ECLI:NL:RBROT:2019:8205

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 19/3074
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de ingebrekestelling in bestuursrechtelijke procedures en de ontvankelijkheid van aanvragen om bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam als verweerder en een eiseres die een aanvraag om bijzondere bijstand had ingediend. De eiseres had op 2 november 2018 een aanvraag ingediend voor verhuiskosten, maar deze werd afgewezen bij besluit van 12 april 2019. Eiseres stelde verweerder bij brief van 18 december 2018 in gebreke, maar verweerder verklaarde de ingebrekestelling kennelijk niet-ontvankelijk omdat deze te vroeg was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling niet voldeed aan de eisen van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat de beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling. De rechtbank volgde de stelling van eiseres niet dat verweerder haar ten onrechte niet had gehoord, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3074

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres] , eiseres,
gemachtigde: mr. P. van Baaren,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de aanvraag ingebrekestelling kennelijk niet-ontvankelijk is omdat die te vroeg is ingediend.
Bij besluit van 31 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 2 november 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor verhuiskosten. Bij brief van 18 december 2018, ontvangen op 21 december 2018, heeft eiseres verweerder nog 14 dagen de tijd gegeven om te beslissen, waarna de dwangsom zou worden aangezegd. Bij besluit van 12 april 2019 is de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Bij primair besluit is meegedeeld dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend en daardoor kennelijk niet-ontvankelijk.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op
21 december 2018, het moment van de ontvangst van de ingebrekestelling, de beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken zodat er geen dwangsom verschuldigd is. De motivering is gewijzigd in afwijzing van de dwangsom omdat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend.
3. Eiseres voert aan dat verweerder geen ontvangstbevestiging van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft gestuurd en dat de aanzegging van de dwangsom op het juiste moment heeft plaatsgevonden. De 14-dagen termijn die in de ingebrekestelling wordt genoemd verstreek immers pas na 31 december 2018. De beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
Uit artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het bestuursorgaan in het onderhavige geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een besluit dient te nemen. De beslistermijn liep dus tot en met 31 december 2018.
3.2.
Om aanspraak te kunnen maken op een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb wegens niet tijdig beslissen, is een ingebrekestelling vereist. Zoals hiervoor is overwogen, had verweerder tot en met uiterlijk 31 december 2018 de gelegenheid om zijn beslissing op de aanvraag bekend te maken aan eiseres. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder binnen die termijn, namelijk bij brief van 18 december 2018, ontvangen op 21 december 2018, in gebreke heeft gesteld. Een premature ingebrekestelling is volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naar zijn aard geen ingebrekestelling (zie de uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711). Die ingebrekestelling kan daarom niet worden beschouwd als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Volgens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr 6, p.12) kan de aanvrager het bestuursorgaan in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. Met de brief van 18 december 2018 heeft eiseres verweerder bij voorbaat in gebreke gesteld. Dit betekent dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen.
4. De rechtbank volgt ook de stelling van eiseres niet dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord. Op grond van artikel 7:3 van de Awb, voor zover hier van belang, kan van horen afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2020, is met het gebruik van het woord 'kennelijk' tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Dat is hier het geval. Een hoorzitting niet zou kunnen leiden tot een andere uitkomst. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van een hoorzitting.
5. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder de proceskosten in bezwaar zou moeten vergoeden omdat de motivering van het primaire besluit in bezwaar is gewijzigd, slaagt niet.
5.1
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zoals de uitspraak van 2 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:97), oordeelt de rechtbank dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit na een aanvullende motivering omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Dat is hier niet het geval. Verweerder heeft immers bij het bestreden besluit het motiveringsgebrek van het primaire besluit hersteld. Dit is geen herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Uit het gebruik van het woord ‘uitsluitend’ in artikel 7:15 van de Awb kan worden afgeleid dat er geen ruimte voor verweerder is om kosten te vergoeden indien er geen sprake is van het herroepen van een besluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 oktober 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.