4.1.3.Beoordeling
Feit 1
De rechtbank stelt aan de hand van het hieronder als bewijsmiddel toegevoegde organogram vast dat de verdachte tot aan de dag waarop deze rechtspersonen failleerden (middellijk) bestuurder was van de rechtspersonen [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en de houdstermaatschappij daarvan, [naam bedrijf 5] . Daarnaast was hij enig bestuurder van [naam bedrijf 6] , de enig aandeelhouder van [naam bedrijf 5] .
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon
Voor de beoordeling of de handelingen van de verdachte zijn verricht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van genoemde rechtspersonen, dient bezien te worden of de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde handelingen wist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat een faillissement van deze rechtspersonen met een tekort zou volgen en of de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van die rechtspersoenen.
Uit het dossier en de verklaring van de verdachte zelf blijkt dat bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] in januari 2014 cashflow-problemen ontstonden, doordat schuldeiser Voogd & Voogd besloot om zelf verzekeringspremies te gaan innen en geen provisie meer uit te betalen. Begin 2014 is ook bedrijfsadviseur [naam bedrijfsadviseur] ingeschakeld om met een reddingsplan de toekomst van [naam bedrijf 2] veilig te stellen. Uit de verklaring van [naam bedrijfsadviseur] bij de rechter-commissaris volgt dat hij in februari 2014 met schuldeiser Allianz om de tafel heeft gezeten om te onderzoeken of er bij Allianz ruimte was voor een reddingsplan om zo een faillissement af te wenden, en dat voor het slagen van het reddingsplan noodzakelijk was dat alle partijen daaraan meewerkten. Allianz was daartoe bereid, maar Voogd & Voogd minder en een derde schuldeiser, Van der Plas, wilde helemaal niet meewerken. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hem in mei 2014 bekend was dat Van der Plas geen medewerking wenste te verlenen aan het reddingsplan. Daarnaast heeft hij verklaard dat [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] in mei 2014 niet meer in staat waren om te voldoen aan hun salaris- en vakantiegeldverplichtingen jegens hun personeel.
Deze zeer penibele stand van zaken, gecombineerd met de ongebruikelijke piek van betalingen vanuit [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] aan [naam bedrijf 6] in mei 2014 en de omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard in mei 2014 met een bedrag van € 64.000,- een bezoek te hebben gebracht aan het casino, naar eigen zeggen in de hoop dit geldbedrag te vermeerderen en zo zijn ondernemingen te redden, brengt de rechtbank tot haar oordeel dat de verdachte in elk geval vanaf mei 2014 ernstig rekening moet hebben gehouden met de mogelijkheid dat [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] - en als gevolg daarvan ook [naam bedrijf 5] - zouden failleren. Dat, zoals de verdachte heeft gesteld, hij in mei 2014 nog wel mogelijkheden meende te zien om desondanks toch nog de toekomst van deze rechtspersonen veilig te kunnen stellen, doet, daargelaten wat van dat gestelde vertrouwen zij, aan het voorgaande niet af. De verdachte zal toen, gelet op voornoemde omstandigheden, evenzogoed, zo niet meer, ernstig rekening hebben gehouden, althans ten minste moeten hebben gehouden, met de mogelijkheid dat genoemde rechtspersonen failliet zouden gaan.
Wat betreft het verweer van de verdediging dat de verdachte het faillissement van [naam bedrijf 3] niet hoefde te voorzien, omdat die rechtspersoon maar één werknemer had en dit ook haar enige schuldeiser was, zij vooropgesteld dat een en ander niet nader door of namens de verdachte is onderbouwd, en evenmin gebleken is dat hij dit heeft gedaan tijdens de behandeling door het Gerechtshof van het door hem ingestelde hoger beroep tegen het faillissement van [naam bedrijf 3] . Bovendien, voor zover dat laatste al het geval zou zijn geweest, oordeelt de rechtbank dat het in de lijn der verwachting lag dat een faillissement van [naam bedrijf 2] ook zou leiden tot het faillissement van [naam bedrijf 3] , nu zij samen één administratie voerden en de rechten en verplichtingen van beide rechtspersonen niet te onderscheiden waren (zie ook later in dit vonnis). Deze omstandigheid heeft zich in de praktijk ook gewraakt, want de faillissementsaanvraag van [naam bedrijf 3] had volgens de verdediging een steunvordering waarvan de verdediging nu zegt dat dit een schuld van [naam bedrijf 2] betrof, maar die wél was geboekt als schuld van c.q. vordering op [naam bedrijf 3] . Dat een dergelijke ondoorzichtige situatie tot het faillissement van beide rechtspersonen zou kunnen leiden was dan te verwachten.
Aandelen [naam bedrijf 4]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de intrinsieke waarde van de aandelen in [naam bedrijf 4] volgt uit haar jaarrekening over 2012, zijnde een bedrag van € 38.184,-. De verdachte heeft verklaard dat de assurantieportefeuille van [naam bedrijf 4] al eerder in 2013, vóór de in de tenlastelegging bedoelde aandelenoverdracht, is verkocht aan [naam bedrijf 2] en dat de activa van de vennootschap na die verkoop nog slechts bestonden uit domeinnamen, die een waarde vertegenwoordigden van € 2.500,-.
De rechtbank stelt vast dat uit een overeenkomst tot aandelenoverdracht gedateerd op 1 mei 2013 blijkt dat [naam bedrijf 7] op genoemde datum de assurantieportefeuille van [naam bedrijf 4] reeds aan [naam bedrijf 8] verkocht had. De stelling van de verdachte wordt daarmee ondersteund, en uit het dossier blijkt ook niet dat [naam bedrijf 4] ten tijde van voormelde aandelenoverdracht nog beschikte over een assurantieportefeuille. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat de activa van [naam bedrijf 4] op het moment van voormelde aandelenoverdracht nog slechts bestonden uit de domeinnamen, en de rechtbank kan niet vaststellen dat een overnameprijs voor de aandelen van € 2.500,- te laag was. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Contante geldopnamen van € 10.750,- en € 14.330,-
Deze geldopnamen vonden plaats in de periode van 22 mei 2014 t/m 3 augustus 2014. Boekhoudster [naam boekhoudster] heeft bij de FIOD verklaard dat de contante geldbedragen die zijn opgenomen van de bankrekeningen van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] volgens haar alleen door de verdachte zelf zijn opgenomen. De verklaring van de boekhoudster vindt bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte bestuurder was van de rechtspersonen en in die hoedanigheid de beschikking had over de bankrekeningen en de daarbij behorende bankpasjes.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat iedereen op kantoor toegang had tot de bankpasjes en de pincodes, omdat hij de bankpasjes en pincodes in de la van zijn bureau bewaarde. Hij vermoedt daarom dat medewerkers van (een der) rechtspersonen de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen met behulp van deze bankpasjes hebben ontvreemd, omdat die medewerkers geen salaris meer ontvingen. Deze stelling vindt echter op geen enkele wijze onderbouwing in het dossier. Er is niet gebleken dat de verdachte bijvoorbeeld aangifte heeft gedaan van deze beweerdelijke diefstallen. Daar komt bij dat de verdachte deze verklaring pas ter terechtzitting heeft gedaan, zodat deze ook niet meer is te controleren. Gelet hierop zal de rechtbank aan het verweer voorbijgaan.
Geldbedrag € 102.865,-
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij als bestuurder van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] ter voldoening van een rekening-courantschuld in totaal € 102.865,- heeft overgemaakt naar [naam bedrijf 6] en dat hij daarna € 64.000,- contant heeft opgenomen van de rekening van [naam bedrijf 6] . De overboekingen vonden plaats in de periode van 2 mei 2014 tot en met 6 augustus 2014.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee in het zicht van het faillissement van beide rechtspersonen een selectieve betaling heeft verricht aan [naam bedrijf 6] (een schuldeiser waarvan hij zelf middellijk bestuurder was) en zodoende [naam bedrijf 6] heeft bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers in de faillissementen. De verklaring van de verdachte dat hij het opgenomen geldbedrag van € 64.000,- vervolgens in het casino wilde (proberen te) vermeerderen om met de aldus gegeneerde speelwinst meer schuldeisers te kunnen voldoen, doet aan het selectieve karakter van de betaling aan
[naam bedrijf 6] en de benadeling van de schuldeisers geenszins af.
Geldbedrag € 2.000,-
Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 22 mei 2014 als bestuurder van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] van bankrekeningen van deze rechtspersonen geldbedragen van in totaal € 2.000,- heeft overgemaakt naar een bankrekening op naam van [naam bedrijf 4] . Ook ten aanzien van deze overboekingen is de rechtbank van oordeel dat dit selectieve betalingen betreffen in het zicht van het faillissement van beide rechtspersonen, aan een schuldeiser waarvan de verdachte zelf middellijk bestuurder was, als gevolg van welke onttrekking de (andere) schuldeisers in de faillissementen zijn benadeeld.
Toyota Aygo [kentekennummer 1]
De officier van justitie heeft ter terechtzitting een beslagregistratie overgelegd waaruit blijkt dat de waarde van de Toyota Aygo op 12 maart 2018 is getaxeerd op € 1.800,-. Het enkele feit dat de auto door het OM vervolgens is verkocht voor een hoger bedrag, namelijk € 2.689,00, is, mede gelet op voormelde veel lagere taxatiewaarde, onvoldoende om zonder meer vast te kunnen stellen dat de schuldeisers door de overdracht van deze auto op 4 augustus 2014 voor een bedrag van € 2.500,-. door de verdachte zijn benadeeld. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel.
Administraties
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de door de verdachte aan de curator overgedragen administraties van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, en wel op een zodanige wijze dat de rechten en verplichtingen van deze rechtspersonen daaruit niet te kennen vielen. Een deel van de administratie ontbrak in het geheel. Daarmee heeft de verdachte niet voldaan aan de op hem als (middellijk) bestuurder van deze rechtspersonen rustende verplichtingen tot het voeren van een deugdelijke administratie en heeft hij evenmin voldaan aan zijn verplichting om een deugdelijke administratie uit te leveren aan de curator.
Zoals ook volgt uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, was hij ermee bekend dat de administratie van de rechtspersonen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] niet in orde was.
Vast staat verder dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode - vanaf mei 2014, toen hij geweten moet hebben dat de faillissementen van voormelde rechtspersonen dreigden - als hun (middellijk) bestuurder wist dat er sprake was van een ondeugdelijke administraties bij deze rechtspersonen. Immers [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 1] voerden in het geheel geen administratie sinds januari 2013, en [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] voerden sinds 2012 één administratie waaruit reeds om die reden de afzonderlijke rechten en verplichtingen van de twee bedrijven niet konden worden afgeleid. Ofschoon dit op zijn weg had gelegen, is niet gebleken dat de verdachte maatregelen heeft genomen om de administratie (alsnog) op orde te krijgen. Daaruit leidt de rechtbank af dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers in de faillissementen (ECLI:NL:HR:2017:430). Feit 2
Wijzigen huwelijkse voorwaarden en toebedelen eigendom panden aan echtgenote
Uit het dossier volgt dat de huwelijkse voorwaarden tussen de verdachte en zijn echtgenote zijn gewijzigd in 2013, vier jaren voorafgaand aan het faillissement van verdachte in privé. De overdracht door de verdachte van (zijn aandelen in) de in de tenlastelegging genoemde panden aan zijn echtgenote vond plaats in 2014. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting is het de rechtbank onvoldoende gebleken dat de verdachte reeds in 2014 rekening moest houden met een mogelijk persoonlijk faillissement. Gelet daarop en gelet op de (onweersproken) verklaring van de verdachte dat de openstaande hypothecaire schulden op de onroerende zaken de waarde daarvan overstegen en er om die reden geen benadeling van zijn crediteuren heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank niet vaststellen dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de overdracht van de panden heeft plaatsgevonden ter verkorting van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van deze onderdelen van de tenlastelegging.
Voor de curator verzwegen inkomsten uit arbeid ad € 49.721,38
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring die [naam getuige] bij de FIOD heeft afgelegd niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat de verdediging niet in staat is geweest om [naam getuige] effectief als getuige te horen, nu [naam getuige] zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
De rechtbank overweegt als volgt. De verklaring van [naam getuige] bij de FIOD wordt ondersteund door de verklaring die de directeur van [naam bedrijf 9] , de heer [naam directeur] , bij de FIOD heeft afgelegd. Deze getuige heeft gelijkluidend verklaard over de modus operandi van de verdachte. Namelijk dat de verdachte werkzaamheden voor [naam bedrijf 9] zou verrichten, maar dat zijn arbeid zou worden vergoed door middel van huurbetalingen voor onroerend goed aan zijn echtgenote in plaats van loonbetalingen aan de verdachte zelf. Dit laatste in verband met het faillissement van de verdachte, aldus [naam directeur] .
Uit beide verklaringen volgt dat de huurbetalingen deel uit maakten van een schijnconstructie, opgezet door de verdachte, zodat door hem genoten inkomsten buiten zijn faillissement bleven. Dat een gedeelte van het onroerend goed feitelijk werd gebruikt door [naam bedrijf 9] en [naam bedrijf 10] doet niet af aan het doel van deze schijnconstructie: het ontvangen van een inkomen voor arbeid buiten het zicht van de curator om, zodat die inkomsten niet aangewend konden worden als bate in het faillissement van de verdachte en diens crediteuren ten goede zouden komen.
Feit 3
Geldbedrag € 53.210,-
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van dit onderdeel, omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Geldbedrag € 49.721,38
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig is, omdat de dagvaarding op dit punt onvoldoende feitelijk is en de verdediging daardoor niet in staat is een goede verdediging te voeren. Subsidiair heeft de verdediging de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging bepleit. Om redenen van efficiency zal de rechtbank beide verweren op deze plaats in het vonnis gelijktijdig bespreken.
Mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 2 is overwogen, moet het de verdachte (voldoende) duidelijk zijn geweest om welke feitelijke handelingen het hier gaat, te weten het door de verdachte verhullen en vervolgens omzetten van door hem tegenover de curator verzwegen inkomsten uit arbeid. De rechtbank verwerpt voormeld beroep op partiële nietigheid van de dagvaarding en acht ook het onder 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op het structurele karakter van de verhullingshandelingen, is sprake van gewoontewitwassen.
Toyota Aygo [kentekennummer 1]
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van feit 1, kan niet worden vastgesteld dat de Toyota Aygo uit misdrijf afkomstig is. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken ten aanzien van dit onderdeel.
Mercedes Sprinter
Los van de vraag of de nietigheid van de dagvaarding wat betreft de Mercedes Sprinter met succes kan worden ingeroepen, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van dit onderdeel. Niet met een voor strafrechtelijke bewezenverklaring voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de Mercedes is aangeschaft met geld dat (indirect) is onttrokken aan de bankrekeningen van [naam bedrijf 2] of [naam bedrijf 1] , zoals door de officier van justitie is aangevoerd.
Feiten 1, 2 en 3
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte de tenlastegelegde feiten (ook) samen met een ander, met name zijn echtgenote, heeft begaan. De rechtbank zal de verdachte van dit onderdeel vrijspreken
.