ECLI:NL:RBROT:2019:8560

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
575648 HA ZA 19-535
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis en de vraag van bekendheid met het vonnis

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een verstekvonnis van 15 september 2004. De eiseres, de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden Bank N.V. (hierna: NN), had [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.009,94, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] heeft verzet ingesteld tegen dit verstekvonnis, maar de rechtbank oordeelde dat het verzet te laat was ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] op 4 april 2019 bekend was met het verstekvonnis, waardoor de verzettermijn van vier weken was verstreken op het moment dat de verzetdagvaarding op 25 mei 2019 werd uitgebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in zijn verzet, omdat hij niet tijdig heeft gereageerd op het verstekvonnis. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 15 september 2004 bekrachtigd en [gedaagde] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zaak-/rolnummer: 575648 HA ZA 19-535
vonnis in verzet van 30 oktober 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN BANK N.V., hierna: ‘NN’,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
eiseres, thans gedaagde in verzet,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Amsterdam,
tegen
[gedaagde], hierna: ‘ [gedaagde] ’,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde, thans eiser in verzet
advocaat: mr. P.H. de Bruin te Rotterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 de oorspronkelijke dagvaarding, met productie, van 16 juli 2004;
 het verstekvonnis van 15 september 2004;
 de verzetdagvaarding, met producties, van 25 mei 2019;
 het tussenvonnis (de brief) van de rechtbank van 28 augustus 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
 de brief van de advocaat van NN van 10 september 2019, met aanvullende producties;
 het proces-verbaal van de op 25 september 2019 gehouden comparitie van partijen.
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast:
2.1
Bij op 15 september 2004 onder zaaknummer 221339 HA ZA 04-2124 gewezen verstekvonnis werd [gedaagde] overeenkomstig de eis van (de rechtsvoorganger van) NN (Welstand Geldleningen B.V. voorheen handelend onder de naam Vola Geldleningen B.V.) veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 14.009,94, vermeerderd met de overeengekomen vertragingsvergoeding, doch niet meer dan het maximaal toegestane percentage krachtens de WCK, sedert 28 april 2004 tot aan de dag der voldoening. Ook werd [gedaagde] daarbij in de proceskosten veroordeeld, die bij dat vonnis aan de zijde van (de rechtsvoorganger van) NN werden vastgesteld op € 310,- aan griffierecht, € 70,40 aan overige verschotten en € 390,25 aan salaris voor de procureur.
2.2
Het verstekvonnis werd nimmer aan [gedaagde] in persoon betekend, wel door achterlating van een afschrift van het betekeningsexploot op het adres waar hij volgens het exploot op dat moment woonachtig was, zowel op 22 september 2005 als op 26 november 2010.
2.3
Op 4 april 2019 heeft de advocaat van [gedaagde] per e-mail de door NN ingeschakelde gerechtsdeurwaarder het volgende geschreven:
“(...)
Tot mij wendde zich meneer [gedaagde] , met een verzoek tot rechtsbijstand. (…)
In ons gesprek toonde cliënt mij een brief van uw organisatie, d.d. 15 maart 2019. In deze brief verwijst u naar een vonnis, dat op 22 september 2005 zou zijn betekend. Cliënt weet niets van dat vonnis of van een gerechtelijke procedure daartoe. Wanneer dat vonnis bestaat, dan zal ik daartegen, namens cliënt, in verzet gaan.
Wilt u mij derhalve nader informeren over deze kwestie. In het bijzonder ontvang ik graag bescheiden, zoals:
(…)”.
2.4
Diezelfde dag heeft de door NN ingeschakelde gerechtsdeurwaarder de advocaat van [gedaagde] per e-mail het volgende geschreven:
“Geachte heer, mevrouw,
Bijgaand treft u het vonnis alsmede de eerdere betekening en bevel van de titel aan.
Daarnaast is de titel op 26 november 2010 ook nogmaals betekend (…).
Uw cliënt is bekend met de vordering in 2011 is er bijvoorbeeld nog een betalingsvoorstel van € 25,00 per maand gedaan.
Wij zullen het dossier dan ook niet aanhouden. Als er 10 april 2019 niet alsnog een betalingsvoorstel wordt gedaan zullen wij verder gaan met de executie.
(…)”.
2.5
Later die dag heeft de advocaat van [gedaagde] daarop als volgt geantwoord:
“(…)
Onderstaand bericht heb ik in goede orde ontvangen en gelezen.
Hierna heb ik cliënt gebeld en hem gevraagd of hij bij Vola geld heeft geleend. Cliënt antwoordde ontkennend.
Beschikt u nog over gegevens waaruit blijkt dat cliënt een overeenkomst is aangegaan? Gelet op het vonnis zat bij de inleidende dagvaarding geen overeenkomst. Is deze dagvaarding nog voorhanden?
Ook van een betalingsvoorstel weet cliënt niets. Kunt [u] het bericht hierover ook nader onderbouwen?
(…)”.

3.Het geschil

3.1 (
De rechtsvoorganger van) NN heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen € 14.009,94, vermeerderd met de overeengekomen rente van 9,7% per jaar over dat bedrag vanaf 28 april 2004 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Aan die vordering heeft zij -samengevat en voor zover thans van belang- ten grondslag gelegd dat [gedaagde] ondanks herhaalde aanmaning en met hem getroffen betalingsregelingen in gebreke is gebleven met tijdige en volledige betaling van hetgeen hij (de rechtsvoorganger van) NN uit hoofde van een door hem op 26 november 1999 gesloten kredietovereenkomst voor een bedrag van € 11.344,51 verschuldigd is geworden.
Met inbegrip van de door [gedaagde] verschuldigde kredietvergoeding van 9,7% per jaar gaat het per 28 april 2004 om een bedrag van € 14.009,94, te vermeerderen met de lopende kredietvergoeding.
In reactie op het door [gedaagde] ingestelde verzet heeft NN zich op het standpunt gesteld dat dit te laat is gedaan, nu met hem op 7 december 2011 nog een betalingsregeling van € 25,- per maand werd getroffen zodat hij in ieder geval sindsdien met het verstekvonnis en met de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan bekend is. Daarnaast blijkt uit de onder 2.3-2.5 genoemde correspondentie tussen de gerechtsdeurwaarder van NN en de advocaat van [gedaagde] dat [gedaagde] vanaf 4 april 2019 aantoonbaar bekend was met het verstekvonnis en eerder al met de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan, zodat de verzettermijn, als die niet al jaren was verstreken, in ieder geval was verstreken op 3 mei 2019.
3.3
[gedaagde] heeft gevorderd hem te ontheffen van de bij voormeld verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling, dat verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van NN af te wijzen, met veroordeling van NN in de kosten van het geding.
3.4
Daartoe heeft [gedaagde] -kort gezegd- aangevoerd de door NN gestelde overeenkomst niet te zijn aangegaan. De daaronder geplaatste handtekening is ook niet de zijne. Hij heeft het in krediet verstrekte bedrag ook nooit ontvangen en daarop ook geen aflossingen gedaan. Zou daarover anders geoordeeld worden, dan is het volgens hem zo dat de vordering verjaard is. Ook betwist [gedaagde] voor dat geval dat hij in verzuim is komen te verkeren.
Wel degelijk is [gedaagde] ontvankelijk in het door hem gedane verzet. Het verstekvonnis is immers niet in persoon aan hem betekend en niet eerder dan op 9 mei 2019, in een gesprek met zijn advocaat, nam hij daarvan kennis. Eerst toen is de verzettermijn dus aangevangen. Hij kan zich, voorts, niet herinneren contact met NN of haar voormalige gemachtigde te hebben gehad over een betalingsregeling.
3.5
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd, wordt, voor zover voor de uitkomst van de procedure van belang, hierna teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
Alvorens tot een inhoudelijke behandeling van de zaak te (kunnen) komen, dient de vraag te worden beantwoord of, naar [gedaagde] heeft gesteld maar NN heeft bestreden, tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 15 september 2004.
4.2
Artikel 143 lid 2 Rv bepaalt onder meer dat het verzet moeten worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Partijen worden nu verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of [gedaagde] zo’n daad van bekendheid heeft verricht en daarna tenminste vier weken heeft laten verstrijken tot de datum waarop hij de verzetdagvaarding heeft uitgebracht, op 25 mei 2019.
4.3
De daad van bekendheid impliceert een gedraging van de veroordeelde naar buiten toe, waarmee hij blijk geeft van bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis en waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan hem bekend is. Dit houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit
ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. De enkele bekendheid met het bestaan van een vonnis is (dus) onvoldoende.
4.4
In beginsel moet het gaan om een daad van bekendheid van de veroordeelde zelf. Een buiten rechte verrichte handeling van de advocaat of een andere gemachtigde van de veroordeelde waaruit de bekendheid met het vonnis van die advocaat of die gemachtigde blijkt, mag in het algemeen niet met een daad van bekendheid van de veroordeelde worden vereenzelvigd. Dat neemt echter niet weg dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, mag worden aangenomen dat aan zo’n daad van de advocaat of van een andere gemachtigde van de veroordeelde overleg met de veroordeelde zelf zal zijn voorafgegaan.
4.5
In dit geval blijkt uit de hiervoor onder 2.3-2.5 aangehaalde correspondentie dat de gerechtsdeurwaarder van NN op 4 april 2019 de advocaat van [gedaagde] (onder meer) het verstekvonnis heeft toegestuurd en dat die advocaat daarop, diezelfde dag nog, telefonisch contact met [gedaagde] heeft gehad en hem gevraagd heeft of hij geld geleend heeft van (de rechtsvoorganger van) NN (‘Vola’). Vervolgens heeft de advocaat van [gedaagde] ook nog die dag per e-mail aan de gerechtsdeurwaarder van NN medegedeeld dat zijn cliënt die vraag ontkennend had beantwoord en om een nadere onderbouwing verzocht.
4.6
Hoewel dit (laatstbedoeld) e-mailbericht geen daad van bekendheid van [gedaagde] zelf betreft, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank wel een vermoeden ontstaan dat hij voorafgaand aan dit bericht van zijn advocaat een daad van bekendheid moet hebben gepleegd. Het bericht impliceert immers:
 dat zijn advocaat [gedaagde] op 4 april 2019 heeft voorgehouden dat de brief van 15 maart 2019 van de gerechtsdeurwaarder van NN (zie 2.3), die voor [gedaagde] reden was zich tot zijn advocaat te wenden, betrekking had op een inmiddels aan die advocaat ter beschikking gesteld (verstek)vonnis gewezen op vordering van ‘Vola (Geldleningen B.V.)’ (thans NN),
 dat die advocaat [gedaagde] toen heeft gevraagd of hij geld van ‘Vola’ had geleend, en
 dat [gedaagde] daarop ontkennend heeft geantwoord (waarna de advocaat van [gedaagde] , naar de rechtbank veronderstelt: in zijn opdracht, een en ander teruggekoppeld heeft aan de gerechtsdeurwaarder van NN met de onder 2.5 bedoelde e-mail).
4.7
Uitgaande van deze -bepaald aannemelijke- gang van zaken beroept NN zich er naar het oordeel van de rechtbank met recht op dat de verzettermijn in dit geval op 4 april 2019 een aanvang heeft genomen omdat er toen een daad van bekendheid door [gedaagde] gepleegd moet zijn. [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze -vermoedelijke- gang van zaken niet juist is.
4.8
Weliswaar is zijnerzijds ter comparitie aangevoerd dat hij niet eerder dan op 9 mei 2019 in een gesprek met zijn advocaat kennisnam van het verstekvonnis (zelf), maar dat is niet allesbepalend. Het gaat immers om een gedraging naar buiten toe van de veroordeelde, waarmee hij blijk geeft van bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis en waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis (of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan) hem bekend is en daarvan was naar het oordeel van de rechtbank reeds op 4 april 2019 sprake.
4.9
Dat betekent dat de hier geldende verzettermijn van vier weken reeds ruimschoots was verstreken op het moment dat de verzetdagvaarding, op 25 mei 2019, werd betekend. [gedaagde] is daarom niet-ontvankelijk in het verzet. In het midden kan dan ook verder blijven of de verzettermijn al eerder is gaan lopen in verband met een volgens NN op 7 december 2011 door [gedaagde] getroffen betalingsregeling, die hij zich, zo heeft hij ter comparitie van partijen verklaard, niet kan herinneren.
4.1
[gedaagde] zich (kennelijk voor deze uitkomst) nog beroepen op de in de rechtspraak ontwikkelde regel dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn achterwege moet blijven indien dit tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat beroep kan hem hier echter niet baten. Gegeven de bekendheid van [gedaagde] en zijn advocaat met het bestaan van het verstekvonnis (in ieder geval niet later dan) op 4 april 2019 en de hem volgens de wet ten dienste staande mogelijkheid binnen vier weken nadien daartegen in verzet te komen, heeft [gedaagde] immers een reële mogelijkheid gehad (alsnog) verweer te voeren tegen de vordering van (thans) NN, maar die mogelijkheid heeft hij niet (tijdig) benut. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn leidt tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces artikel bedoeld in artikel 6 EVRM.
4.11
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het geschil.
4.12
[gedaagde] wordt op de voet van artikel 237 Rv veroordeeld in de kosten van het verzet.

5.De beslissing

De rechtbank:
 bekrachtigt het op 15 september 2004 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
 veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NN vastgesteld op € 543,- aan salaris voor haar advocaat;
 verklaart dit vonnis voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en op 30 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
654