ECLI:NL:RBROT:2019:9128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
10/996668-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor gewoontewitwassen en voorbereidingshandelingen hennepteelt met gedeeltelijke verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 november 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van gewoontewitwassen en voorbereidingshandelingen voor hennepteelt. De verdachte, die eerder veroordeeld was voor hennepteelt en btw-fraude, werd geconfronteerd met bewijs dat hij grote contante bedragen had verworven en voorhanden had gehad, waarvan de herkomst niet kon worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte onvoldoende tegenwicht had geboden tegen het vermoeden van witwassen, mede gezien zijn eerdere veroordelingen en de omstandigheden rondom de aankoop en verbouwing van woningen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen en legde een gevangenisstraf van 24 maanden op. Daarnaast werd de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor bepaalde feiten vanwege verjaring. De rechtbank oordeelde dat de aangetroffen voorwerpen in een loods bestemd waren voor hennepteelt, en dat de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze voorwerpen voor illegale doeleinden werden gebruikt. De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact ervan op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996668-18
Datum uitspraak: 21 november 2019
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein,
raadsman mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek op de terechtzittng

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 november 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 23 mei 2019 en nogmaals op die van 7 november 2019 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.M. Dingley heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder feit 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De dagvaarding dient nietig te worden verklaard voor wat betreft het ten laste gelegde onder 1, nu door de wijze van ten laste leggen niet is voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het is niet duidelijk op welke geldbedragen het verwoorde witwasverwijt ziet.
4.2.
Beoordeling
Bij de bespreking van het door de verdediging opgeworpen verweer staat de vraag centraal of de tenlastelegging zodanig feitelijk is omschreven dat de verdachte zich op basis daarvan goed kan verdedigen. Dat betekent dat de tenlastelegging duidelijk, begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk moet zijn. Dat zijn de eisen die artikel 261 Sv, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan een tenlastelegging stelt.
Niet valt in te zien waarom de dagvaarding, getoetst aan deze maatstaf, nietig zou zijn. De tenlastelegging zoals de rechtbank die begrijpt is geschikt om als grondslag voor het strafgeding te dienen. Bovendien moet de tenlastelegging worden bezien in samenhang met de inhoud van het procesdossier van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor de verdachte op basis van de tenlastelegging, bezien in samenhang met het procesdossier, volstrekt duidelijk waartegen hij zich dient te verdedigen.
Overigens is tijdens de behandeling ter zitting op geen enkel moment gebleken van enige onduidelijkheid bij de verdachte of diens raadsman over de vraag om welke geldbedragen het gaat.
4.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.

5.Verjaring

5.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde opzetwitwassen, voor zover begaan vóór 2006, is door verjaring komen te vervallen. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde schuldwitwassen, voor zover begaan vóór 2012, is eveneens door verjaring komen te vervallen.
5.2.
Beoordeling
Het ten laste gelegde beslaat de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2018.
Aan de verdachte is impliciet primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen (artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Op grond van artikel 70 Sr beloopt de verjaringstermijn 20 jaar. De verdachte is op
31 juli 2018 in verzekering gesteld, hetgeen heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Nu het primair ten laste gelegde ziet op een periode vanaf 1 januari 2005, en er op het moment van inverzekeringstelling nog geen 20 jaren waren verstreken, is het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde derhalve nog niet verjaard.
Aan de verdachte is impliciet subsidiair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan opzetwitwassen (artikel 420bis Sr). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Op grond van artikel 70 Sr beloopt de verjaringstermijn 12 jaren. De inverzekeringstelling van de verdachte op 31 juli 2018 heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Van enige daaraan voorafgaande daad van stuiting is niet gebleken. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het opzetwitwassen, voor zover begaan vóór 31 juli 2006, is derhalve door verjaring komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande zal de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2006, niet-ontvankelijk in de strafvervolging worden verklaard.
Aan de verdachte is impliciet meer subsidiair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen (artikel 420quater Sr). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Op grond van artikel 70 Sr beloopt de verjaringstermijn 6 jaren. De inverzekeringstelling van de verdachte op 31 juli 2018 heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Van enige daaraan voorafgaande daad van stuiting is niet gebleken. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het schuldwitwassen, voor zover begaan vóór 31 juli 2012, is derhalve door verjaring komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande zal de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2012, niet-ontvankelijk in de strafvervolging worden verklaard.
5.3.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2006, en ten aanzien van het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2012. Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

6.Ontvankelijkheid officier van justitie

6.1.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van feit 2 dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen na inbeslagname zonder overleg zijn vernietigd, is een contra-expertise niet meer mogelijk. De verdachte is daardoor onherstelbaar in zijn verdedigingsbelang geschaad. De verdediging had namelijk willen laten onderzoeken of de aangetroffen goederen ook daadwerkelijk bestemd waren voor een (toekomstige) hennepkwekerij.
6.2.
Beoordeling
Gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en de inhoud van het dossier is niet aannemelijk geworden dat door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen een concreet belang van de verdachte op zodanig grove of doelbewuste wijze is geschonden dat de officier van justitie de toegang tot de strafvervolging dient te worden ontzegd. Dit geldt te meer nu door of namens de verdachte nimmer om een tegenonderzoek is verzocht (zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2014, NJ 2014/341).
6.3.
Conclusie
Het verweer van de verdediging wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk.

7.Waardering van het bewijs

7.1.
Bewijswaardering feit 1
7.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken omdat de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Subsidiair - in het geval de rechtbank wel een vermoeden van witwassen mocht aannemen - heeft te gelden dat de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst waarschijnlijke verklaring omtrent de herkomst van het geld heeft afgelegd. De gelden voor de aankoop en verbouwing van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam hebben een legale herkomst aangezien de verdachte in het verleden inkomsten uit eigen bedrijf had. Uit het dossier blijkt niet dat deze legale gelden op enige wijze vermengd zijn geraakt met crimineel geld, zodat thans niet kan worden bewezen dat de ten laste gelegde geldbedragen, direct of indirect, afkomstig zijn uit enig misdrijf.
7.1.2.
Beoordeling
Op basis van de inhoud van het dossier en hetgeen overigens ter terechtzitting is besproken, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 1 juli 2005 koopt de verdachte zonder hypotheek een woning aan de [adres 2] te Rotterdam voor een bedrag van € 193.000,- kosten koper. Op 18 oktober 2006 verkoopt hij deze woning met gesloten beurzen aan medeverdachte [naam medeverdachte] voor een bedrag van € 170.000,- vrij op naam. Op 30 september 2014 wordt deze woning verkocht voor een bedrag van € 183.000,- kosten koper.
Op 30 december 2014 koopt [naam medeverdachte] een woning aan de [adres 1] te Rotterdam voor een bedrag van € 350.000,- kosten koper. Kort voor de aankoop van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam heeft [naam medeverdachte] van vier personen schenkingen ontvangen, onder meer van haar dochters en de broer van de verdachte, terwijl een van die dochters en de broer van de verdachte niet over voldoende eigen vermogen beschikten om die schenkingen te kunnen doen. Ter zitting heeft de verdachte verklaard drie van de vier schenkingen te hebben gefinancierd, voor een totaalbedrag van € 85.000,-.
De woning aan de [adres 1] te Rotterdam is verbouwd voor een totaalbedrag van
€ 109.690,80. Bij de doorzoeking in de tuin van die woning is in een pot met tuinaarde een envelop met 31 geldbiljetten van € 500,- aangetroffen, derhalve een geldbedrag van
€ 15.500,-.
Verder blijkt uit bankmutaties van de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2018 dat er op zijn bankrekeningen contante stortingen zijn gedaan voor een totaalbedrag van € 156.010,- en dat er contante opnamen zijn geweest voor een totaalbedrag van € 58.800,-.
De vraag die voorligt, is of de verdachte, door te handelen als hierboven vastgesteld, zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen.
Juridisch kader
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Bij toetsing door de rechter dienen de volgende stappen te worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
In deze zaak kan geen brondelict worden vastgesteld waaruit het ten laste gelegde vermogen afkomstig zou zijn. Om toch vast te stellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, moet worden beoordeeld of de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Bij de beantwoording van die vraag betrekt de rechtbank de zogenoemde witwastypologieën. In deze zaak acht de rechtbank het volgende van belang.
Ad 1; antecedenten
De verdachte is in het verleden tweemaal veroordeeld in verband met hennepteelt. Het is een feit van algemene bekendheid dat daarmee veel geld wordt verdiend.
Verder is hij op 17 april 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden voor btw-fraude gepleegd in de periode van
1 november 1998 tot en met 31 mei 2005. Blijkens het arrest heeft de verdachte de belastingdienst benadeeld door valse administratieve gegevens van zijn bedrijven (waaronder [naam bedrijf 1] ) via zijn boekhouder aan de belastingdienst ter beschikking te stellen en op grond daarvan teruggave van omzetbelasting te vragen. Verdachte fingeerde daartoe onder meer door transacties en daarop gebaseerde btw door valse in- en verkoopfacturen te vervaardigen. In het arrest is onder meer overwogen dat de verdachte zich uitsluitend bezig hield met een ‘papieren’ handel. Uit dien hoofde had de verdachte op 22 december 2012 een schuld aan de Belastingdienst voor een bedrag van
€ 966.686,-
Ad. 2; aankoop woningen
Voor de aankoop van de woning aan de [adres 2] te Rotterdam is geen hypotheek afgesloten. De koopsom is betaald vanaf een bankrekening die voornamelijk is gevoed met bijschrijvingen met in de omschrijving “ [naam bedrijf 1] ”, hetgeen gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opmerkelijk is.
De woning is door de verdachte om niet aan [naam medeverdachte] overgedragen. Het is een feit van algemene bekendheid dat tenaamstelling op naam van een ander dan de werkelijke eigenaar ertoe strekt die eigendom te verhullen (ECLI:NL:HR:2012:BU7335).
De gang van zaken rondom de aankoop van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam is eveneens ongebruikelijk. De verdachte heeft verklaard dat hij de woning heeft aangekocht op naam van [naam medeverdachte] en dat hij drie van de vier daarvoor benodigde schenkingen aan [naam medeverdachte] heeft gefinancierd voor een totaalbedrag van € 85.000,-. Hij maakte het geld over naar de betrokkenen en zij hebben het geld vervolgens als schenking op de bankrekening van [naam medeverdachte] gestort. Voor de aankoop van deze woning is wederom geen hypotheek afgesloten. Dat is opmerkelijk aangezien de verdachte met zijn onderneming ” [naam bedrijf 1] ” een belastingschuld heeft van bijna 1 miljoen euro.
Ad 3; verbouwing woning [adres 3] te Rotterdam.
In die woning hebben verbouwingen plaatsgevonden waarvoor de kosten volgens in de woning en in een opslag-unit van Shurgard aangetroffen contant betaalde facturen in de periode 2015 tot en met 2017 in ieder geval € 39.762,92 bedroegen. Voorts zijn er ten behoeve van de verbouwing per bank bedragen betaald van € 39.038,18. Het bruto inkomen van de verdachte bedroeg in die periode in totaal € 43.532,- Aldus staan deze uitgaven niet in verhouding tot het inkomen van de verdachte.
Ad 4; contant geld in de woning
In de woning aan de [adres 3] te Rotterdam is een geldbedrag van € 15.500,- aangetroffen. Dit geld was verborgen in een pvc-buis in een pot gevuld met tuinaarde. Het voorhanden hebben en bewaren van dergelijke grote geldbedragen in een woning is ongebruikelijk, mede omdat het gepaard gaat met veiligheidsrisico’s. De bereidheid om dat risico te lopen duidt op de wens om de herkomst van het geld te verbergen. Het geld was verdeeld in 31 coupures van € 500,-. Dat zijn geen gangbare coupures en het is een feit van algemene bekendheid dat deze coupures veelal in het criminele circuit worden gebruikt.
Ad 5; contante stortingen en opnamen op bankrekening
Verder is gebleken dat de verdachte grote contante stortingen en contante opnamen op en van zijn bankrekeningen heeft gedaan. Dat is opmerkelijk aangezien het saldo van die bankrekeningen zonder die contante stortingen niet voldoende was om alle uitgaven te kunnen doen. Bovendien is het voorhanden hebben van grote contante bedragen bij uitstek kenmerkend voor witwaspraktijken. In het legale economische verkeer is dat niet gebruikelijk, omdat het voorhanden hebben en fysieke vervoer van grote hoeveelheden contant geld aanzienlijke veiligheidsrisico’s met zich brengt.
Ad 6; brief verdachte aan zijn dochter
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is het ook op zijn minst opvallend te noemen dat de verdachte op 10 november 2015 een brief aan zijn dochter heeft verzonden waarin hij uiteenzette dat hij een woning op haar naam heeft gezet in verband met invallen door de FIOD en dat de woning waarin zij woont en de inrichting daarvan door hem zijn betaald met btw-fraude en drugsgeld.
Op grond van het voorgaande is het vermoeden gerechtvaardigd dat de onder 1 ten laste gelegde voorwerpen en bedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Verklaring verdachte
Van de verdachte mag vervolgens verwacht worden dat hij een concrete, min of meer verifieerbare verklaring aflegt over de herkomst van het vermogen, die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
De verdachte heeft in eerste instantie geweigerd een verklaring af te leggen en heeft een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Uiteindelijk heeft hij verklaard dat hij de woning aan de [adres 2] en de woning aan de [adres 3] heeft gefinancierd met opbrengsten uit zijn onderneming “ [naam bedrijf 1] ”.
De FIOD heeft naar aanleiding daarvan nader onderzoek gedaan en komt tot de conclusie dat de verdachte de aankoop van het appartement aan de [adres 2] te Rotterdam vermoedelijk heeft betaald met geld afkomstig van ten onrechte terugontvangen omzetbelasting via zijn ondernemingen [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] . Aangezien volgens de verklaringen van de verdachte de aankoop en verbouwingen van het pand aan de [adres 1] te Rotterdam met geld van de verkoop van de woning aan de [adres 2] en met geld verdiend met zijn ondernemingen is gefinancierd, geldt hiervoor vermoedelijk hetzelfde. Aan die conclusie ligt mede ten grondslag het gegeven dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn meergenoemde arrest van 17 april 2014 heeft geoordeeld dat de verdachte zich uitsluitend bezighield met een ‘papieren’ handel. De rechtbank betrekt deze vaststelling in haar overwegingen en passeert daarbij het verweer van de verdediging dat deze zinsnede niet kan worden gebruikt voor het bewijs omdat zij is opgenomen in de strafmotivering en de rechtbank niet beschikt over het onderliggende dossier van die strafzaak. Artikel 344 lid 1 onder 1 Sv bevat immers geen bepaling waaruit een dergelijke beperking voortvloeit.
De verdachte heeft naar aanleiding van de uitkomsten van voornoemd onderzoek van de FIOD verklaard dat hij, naast de ten onrechte ontvangen omzetbelasting, ook
legaleinkomsten uit de onderneming “ [naam bedrijf 1] ” heeft verkregen. Dit is evenwel naar het oordeel van de rechtbank geen concrete en min of meer verifieerbare verklaring op basis waarvan het Openbaar Ministerie (nader) onderzoek zou moeten doen. Weliswaar heeft de verdachte diverse stukken overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij dan wel zijn onderneming “ [naam bedrijf 1] ” door de jaren heen heeft kunnen beschikken over (ruim) € 400.000 aan legaal vermogen, maar in die berekening wordt vermogen uit 1994/1996 en 2005 bij elkaar opgeteld zonder de geldstromen uit de tussenliggende periode inzichtelijk te maken. De verdachte heeft bovendien geenszins inzichtelijk gemaakt hoe hij aan dit vermogen is gekomen en hoe de overgelegde stukken zich verhouden tot de hiervoor aangehaalde overwegingen in het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden over de (uitsluitend) ‘papieren’ handel die de verdachte met “ [naam bedrijf 1] ” dreef en tot het bedrag van (bijna) een miljoen euro dat hij daarmee zou hebben verdiend. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in het bijzonder bovengenoemde veroordeling vanwege het drijven van een uitsluitend ‘papieren’ handel en de twee veroordelingen voor hennepteelt, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte hoogst onwaarschijnlijk. Daar komt nog bij dat zelfs indien de verdachte een gedeelte van zijn vermogen legaal zou hebben verkregen, dit geen afbreuk doet aan een bewezenverklaring ter zake van witwassen omdat zijn vermogen dan als gevolg van vermenging in zijn geheel uit misdrijf afkomstig wordt geacht.
Bovengenoemde vermenging is ook opgetreden ten aanzien van de vierde schenking, het geldbedrag van € 40.000 door [naam] aan [naam medeverdachte] waarmee de woning aan de [adres 3] mede is gefinancierd. Hoewel niet is komen vast te staan dat dit geldbedrag een criminele herkomst heeft, wordt dit geldbedrag dus wel meegenomen in de bewezenverklaring.
Kortom, de verklaring van de verdachte kan geen tegenwicht bieden tegen voormeld vermoeden van witwassen. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp en de geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
Gewoonte
Gelet op het feit dat de verdachte gedurende langere periode steeds opnieuw de criminele herkomst van geldbedragen heeft verhuld en het geld heeft aangewend voor de aankoop van meerdere objecten, is sprake van gewoontewitwassen.
Medeplegen
Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten op basis waarvan kan worden geoordeeld dat dit gewoontewitwassen samen met (een) ander(en) heeft plaatsgevonden. De verdachte zal van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
7.1.3.
Tussenconclusie
De verweren worden verworpen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde gewoontewitwassen.
7.2.
Bewijswaardering feit 2 (voorbereidingshandelingen hennepteelt)
7.2.1.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak. Gelet op de verklaring die de verdachte heeft afgelegd over de voorwerpen die in een loods van Shurgard zijn aangetroffen en het gebrek aan onderzoek aan die voorwerpen kan het feit niet wettig en overtuigend worden bewezen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit omdat het feit niet wettig en overtuigend is bewezen. Hoewel de verdachte eerder is veroordeeld voor hennepteelt, bevat het dossier geen bewijsmiddel waaruit blijkt dat hij thans opnieuw betrokken is bij hennepteelt. De voorwerpen die in een loods van Shurgard zijn aangetroffen, zijn dan ook niet bestemd voor hennepteelt.
7.2.2.
Beoordeling
Juridisch kader
Het gaat in deze zaak om een verdenking ex artikel 11a van de Opiumwet (hierna: Ow) zoals dat luidt sinds 1 maart 2015. Het artikel beoogt de voorbereiding, ondersteuning en bevordering van de bedrijfs- en beroepsmatige teelt (artikel 11 lid 3 Ow) en grootschalige hennepteelt (artikel 11 lid 5 Ow) te bestrijden en stelt voorbereidingshandelingen daartoe strafbaar. Voor wat betreft voorbereidingshandelingen gaat het om het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat die bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Het gaat dus enerzijds om de bestemming van die stoffen en voorwerpen voor de illegale hennepteelt en anderzijds om de vraag of de verdachte dit weet of ernstige reden heeft dit te vermoeden. Blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel is voor een bewezenverklaring vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is (zie onder meer ECLI:NL:HR:2018:328).
In een loods van Shurgard aan de Tinstraat 16 te Rotterdam die niet door de verdachte zelf maar door [naam medeverdachte] werd gehuurd, is een groot aantal goederen aangetroffen waaronder 502 plantenpotten met resten potgrond/kalkaanslag, een afdekzeil met kalkaanslag, een tuinslang met grond/vuil, 49 assimilatielampen, 93 armaturen, 3 luchtafzuigers, ventilatoren met roest/stofvlekken, 3 lucht aan- en afvoerslangen/luchtafzuigers, 11 koolstoffilters met stof, plantenstokken en een bevuilde hotbox en CO2-kachel.
Het is een feit van algemene bekendheid dat deze goederen gelet op hun aard en functie, al dan niet in combinatie met andere voorwerpen, gebruikt kunnen worden voor beroeps-/bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt. De verdachte, die in het verleden tweemaal onherroepelijk is veroordeeld voor hennepteelt, heeft bekend dat hij de loods gebruikte, dat de voorwerpen van hem zijn en dat hij die voorwerpen daar heeft opgeslagen.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de aangetroffen voorwerpen kennelijk door de verdachte bewaard werden en daarmee (nog steeds) bestemd waren voor een in de toekomst op te zetten beroepsmatige hennepplantage. Dat de verdachte geen nader onderzoek naar die voorwerpen heeft kunnen laten verrichten, maakt het voorgaande niet anders.
Ter zake van de op de [adres 1] aangetroffen afvoerslang en slakkenhuisafzuiger geldt het bovenstaande niet. Deze goederen kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt en de omstandigheden waaronder zij zijn aangetroffen zijn ook niet van dien aard dat op basis daarvan kan worden geoordeeld dat zij moeten worden geacht bestemd te zijn voor hennepteelt. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van deze goederen.
In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met (een) ander(en) ter zake van het onder feit 2 ten laste gelegde. De verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.
7.2.3.
Tussenconclusie
Het verweer wordt met inachtneming van het voorgaande verworpen.
7.3.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij,
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2018 in de gemeente Rotterdam en/of elders in Nederland
a. telkens van voorwerpen, te weten van geldbedragen, waaronder een bedrag van EUR 350.000 te weten de koopsom van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam en EUR 109.690,80 te weten verbouwingskosten en EUR 15.500,
de herkomst heeft verborgen en heeft verhuld
en
telkens voorwerpen, te weten een woning, gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam en geldbedragen, waaronder een bedrag van EUR 350.000te weten de koopsom van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam en EUR 109.690,80 te weten verbouwingskosten en EUR 15.500, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachtewistdat bovenomschreven voorwerpen en geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit
enigmisdrijfterwijl hij, verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
2.
hij,
op 31 juli 2018, in de gemeente Rotterdam, in een opslagunit ( [nummer opslagunit] ) gelegen op het perceel aan de Tinstraat 16 te Rotterdam voorwerpen met gebruikssporen te weten:
  • 502, plantenpotten en;
  • 49, assimilatielampen en;
  • 93, armaturen en;
  • 11, (koolstof)filters en;
  • 4, CO2-kachels en;
  • 6, ventilatoren en;
  • 3, lucht aan- en afvoerslangen/luchtafzuiger(s) en;
  • 2, thermometer(s en;
  • 2, stekkerdozen en;
  • 2, althans een of meer elektriciteitsdraden en;
  • 10, wegwerpoveralls;
  • 2, gasflessen en;
  • een afdekzeil en;
  • bundels plantenstokken en;
  • een hotbox en/of;
  • een transformator en;
  • een pomp en;
  • een heater en;
  • een hygrometer (pH-meter) en;
  • schakelmateriaal
  • een hakselaar en;
  • een kweekkast,
bestemd tot het plegen van een of meer feiten strafbaar gesteld in artikel 11, derde
en/of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en bereiden en bewerken en verwerken van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
heeft voorhanden gehad,
terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van die feiten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

8.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.(impliciet primair)

van het plegen van witwassen een gewoonte maken;

2.
voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde lid en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

9.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

10.Motivering straf

10.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
10.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen en hij heeft hiervan een gewoonte gemaakt. Het gaat om meerdere voorwerpen en aanzienlijke geldbedragen die hij gedurende een aanzienlijk aantal jaren heeft witgewassen. De rechtbank acht dit een ernstig strafbaar feit. Witwassen vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de ondermijnende invloed ervan op het legale handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
Daarnaast heeft de verdachte een groot aantal voorwerpen voorhanden gehad waarmee een hennepplantage kan worden opgezet. Het telen van softdrugs en de handel daarin leidt ook tot veel problemen in de maatschappij. Zo gaat dit vaak gepaard met diverse vormen van zware en georganiseerde criminaliteit, zoals geweldsfeiten en het witwassen van geld dat met de drugshandel wordt verdiend. De gezondheidsrisico’s voor gebruikers van deze softdrugs zijn aanzienlijk. De verdachte heeft met zijn gedragingen hieraan een bijdrage geleverd, waardoor de handel in en de verspreiding van softdrugs in stand wordt gehouden.
10.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
6 september 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder hennepteelt en (omzet)belastingfraude. De rechtbank heeft ook acht geslagen op een rapport aangaande de verdachte dat Reclassering Nederland op 22 augustus 2019 heeft opgemaakt.
10.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die gewoonlijk in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank heeft daarbij in het nadeel van de verdachte ook rekening gehouden met de eerdere veroordelingen. De rechtbank acht daarom een gevangenisstraf van langere duur op zijn plaats.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaring, passend en geboden.

11.Verbeurdverklaring

Onder de medeverdachte [naam medeverdachte] is (onder meer) een geldbedrag van € 15.500,- in beslag genomen dat is aangetroffen bij de doorzoeking van de woning aan de [adres 3] , welk geldbedrag was verborgen in een pot gevuld met tuinaarde. De verdachte heeft verklaard dat dit geld van hem is, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van [naam medeverdachte] .
Het onder [naam medeverdachte] in beslag genomen geldbedrag van € 15.500,- zal worden verbeurd verklaard. Dit bedrag behoort aan de verdachte toe en het onder 1 bewezen feit is mede met betrekking tot dit voorwerp begaan.

12.Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft ter terechtzitting verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren en gronden. De rechtbank wijst dit verzoek af. Van ernstige bezwaren blijkt uit de bewezenverklaring van dit vonnis. Daarnaast acht de rechtbank een grond voor voorlopige hechtenis, en wel herhalingsgevaar, aanwezig. Gelet immers op de aard van het onder 1 bewezen verklaarde delict, de omvang van het witgewassen bedrag en de omstandigheid dat de verdachte ondanks diverse eerdere veroordelingen opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd, moet worden gevreesd voor herhaling van deze of soortgelijke misdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en/of waardoor de gezondheid van personen in gevaar wordt gebracht.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a van de Opiumwet.

14.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

15.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2006, en ten aanzien van het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2012;
verklaart bewezen dat de verdachte de onder feit 1 (impliciet primair) en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van het geldbedrag ad € 15.500,-, dat onder de medeverdachte [naam medeverdachte] in beslag is genomen, als volgt:
- verklaart dit voorwerp verbeurd als bijkomende straf voor feit 1;
wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 november 2019.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij,
op één of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met heden, althans tot en met 31 juli 2018 in de gemeente Rotterdam en/of Utrecht en/of Nieuwerkerk aan den IJssel, en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
a. (telkens) van één of meer voorwerp(en), te weten van een woning, gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam, (van) één of meer geldbedrag(en), waaronder (in ieder geval) een bedrag van EUR 350.000 (te weten de koopsom van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam) en/of EUR 109.690,80 (te weten verbouwingskosten) en/of EUR 15.500, althans enig geldbedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerpen en/of geldbedrag(en) was/waren,
en/of
(telkens) van één of meer voorwerp(en), te weten van een woning, gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam (van) één of meer geldbedrag(en), waaronder (in ieder geval) een bedrag van EUR 350.000 (te weten de koopsom van de woning aan de [adres 1] te Rotterdam) en/of EUR 109.690,80 (te weten verbouwingskosten) en/of EUR 15.500, althans enig geldbedrag,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit een of meer misdrij(f)(ven)
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) , van het plegen van witwassen
een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
2.
hij,
op of omstreeks 31 juli 2018, in de gemeente Rotterdam, en/of (elders) in
Nederland in een opslagunit ( [nummer opslagunit] ) gelegen op het perceel aan de Tinstraat 16 te Rotterdam en/of in een container gelegen op het perceel aan de [adres 1] te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
stoffen en/of voorwerpen (met gebruikssporen en restanten van hennep), te weten:
  • 502, althans een of meer plantenpot(ten) en/of;
  • 49, althans een of meer (assimilatie)amep(en) en/of;
  • 93, althans een of meer (armat(u)ur(en) en/of;
  • 11, althans een of meer (koolstof)filter(s) en/of;
  • 4, althans een of meer CO2-kachel(s) en/of;
  • 6, althans een of meer ventilator(en) en/of;
  • 3, althans een of meer lucht aan- en afvoerslang(en)/luchtafzuiger(s) en/of;
  • 2, atlhans een of meer thermometer(s) en/of;
  • 2, althans een of meer stekkerdo(o)(s)(zen) en/of;
  • 2, althans een of meer elektriciteitsdra(a)d(en) en/of;
  • 10, althans een of meer (wegwerp)overalls;
  • 2, althans een of meer gasfles(sen) en/of;
  • een afdekzeil en/of;
  • een tuinslang/waterslang en/of;
  • een slakkenhuisafzuiger en/of;
  • (een) bundel(s) plantenstokken en/of;
  • een hotbox en/of;
  • een transformator en/of;
  • een pomp en/of;
  • een heater en/of;
  • een hygrometer (pH-meter) en/of;
  • schakelmateriaal
  • een hakselaar en/of;
  • een kweekkast,
bestemd tot het plegen van een of meer feit(en) strafbaar gesteld in artikel 11, derde
en/of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of te koop aangeboden en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd en/of voorhanden gehad,
terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die stoffen en/of voorwerpen bestemd waren tot het plegen van dat feit/die feiten.