ECLI:NL:RBROT:2019:9396

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
8041000
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling werkgever tot beëindiging slapend dienstverband en toekenning transitievergoeding na langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de kantonrechter in kort geding geoordeeld over de beëindiging van een slapend dienstverband van een werknemer, [eiser], die sinds 28 juli 1969 in dienst was bij VT Personnel Services B.V. [eiser] was arbeidsongeschikt sinds 27 maart 2017 en had een IVA-uitkering aangevraagd. De arbeidsovereenkomst zou van rechtswege eindigen op 9 december 2019, de datum waarop [eiser] de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. [eiser] vorderde in kort geding dat VT de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn zou opzeggen en hem een transitievergoeding van € 81.000,- bruto zou betalen. VT verweerde zich door te stellen dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen omdat hij niet eerst aan de cao-partijen had gemeld dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot onbillijke situaties leidde. De kantonrechter oordeelde dat dit verweer niet slaagde, omdat het niet ging om de gevolgen van de cao, maar om de vraag of VT in strijd met goed werkgeverschap handelde door de arbeidsovereenkomst niet te beëindigen. De kantonrechter concludeerde dat VT onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er gerechtvaardigde belangen waren om de arbeidsovereenkomst in stand te houden. De kantonrechter heeft VT veroordeeld om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen en de transitievergoeding te betalen, met een termijn tot 1 juli 2020 voor de betaling. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid van de transitievergoeding. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8041000 / VV EXPL 19-396
uitspraak: 25 november 2019
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A.F.J. Hupkes-van den Brink werkzaam bij DAS te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VT Personnel Services B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.R.T. Peeters te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en VT genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 14 oktober 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord in kort geding, met producties;
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019. Ter zitting waren aanwezig [eiser] in persoon, bijgestaan door mr. Hupkes-van den Brink voornoemd, alsmede namens VT dhr [naam] (adjunct directeur), bijgestaan door mr. Peeters voornoemd. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[eiser] , geboren op [geboortedatum] , is op 28 juli 1969 in dienst getreden van VT. [eiser] was laatstelijk werkzaam in de functie van gezagvoerder op de scheepvaart tegen een salaris van € 4.589,63 bruto per maand exclusief emolumenten. De arbeidsovereenkomst wordt beheerst door de cao voor het Vlootpersoneel in dienst van VT Personnel Services B.V. (hierna: “de cao”).
2.2
Ingevolge artikel 10 van de cao eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
2.3
In artikel 26 van de cao is het volgende bepaald:
“Wanneer werknemer of werkgever van mening is dat opvolging van deze cao tot onbillijke situaties of resultaten leidt, zal dit gemeld worden aan de betrokken cao partijen. Deze zullen binnen 1 kalendermaand overleg voeren.”
2.4
Vanaf 27 maart 2017 is [eiser] arbeidsongeschikt als gevolg van de bij hem gediagnosticeerde kanker.
2.5
Op 18 december 2018 heeft [eiser] een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Bij beslissing van 12 februari 2019 heeft het UWV aan [eiser] een IVA-uitkering toegekend met ingang van 25 maart 2019. Van enig zicht op verbetering of herstel is geen sprake.
2.6
Als de arbeidsovereenkomst niet eerder wordt beëindigd zal deze ingevolge artikel 10 van de cao van rechtswege eindigen op 9 december 2019, de datum waarop [eiser] de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 sub b BW zal bereiken.
2.7
[eiser] heeft VT meerdere malen verzocht tot ontslag over te gaan. VT heeft dat verzoek niet ingewilligd.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, VT te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis:
primair
de arbeidsovereenkomst zonder inachtneming van een opzegtermijn op te zeggen met instemming van [eiser] (op grond van artikel 7:671 lid 1 BW) onder toekenning van een transitievergoeding van € 81.000,00 bruto;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,00 ineens en € 2.000,00 voor iedere dag dat VT na 24 uur na betekening van het vonnis nalaat aan de inhoud daarvan te voldoen tot een maximum van € 81.000,00;
subsidiair
te betalen een voorschot op de schadevergoeding van € 81.000,00 bruto aan [eiser] ;
in beide gevallen
te betalen de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
te betalen de proceskosten.
3.2
Aan de vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat VT in strijd handelt met goed werkgeverschap door de arbeidsovereenkomst slapend te houden. De arbeidsovereenkomst is niet meer dan een ‘lege huls’ geworden zonder dat er een reëel uitzicht is op het verrichten van werkzaamheden en het geven van een zinvolle invulling en/of betekenis aan de arbeidsovereenkomst. VT kan een verzoek tot compensatie van de transitievergoeding indienen vanwege de Wet compensatie transitievergoedingen (hierna: de WCT).
3.3
Het verweer van VT strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten.
3.4
Aan haar verweer heeft VT - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
Primairstelt VT zich op het standpunt dat [eiser] in zijn vordering niet ontvankelijk is nu hij volgens artikel 26 van de cao aan de betrokken cao-partijen had moeten melden dat het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd naar zijn mening tot een onbillijke situatie of resultaat leidt.
Subsidiairstelt VT zich op het standpunt dat de vordering van [eiser] niet in kort geding kan worden toegewezen omdat het leidt tot een wijziging van de rechtstoestand tussen partijen. Bovendien leidt toewijzing van de vordering tot financiële problemen bij VT, doordat zij de transitievergoeding moet voorfinancieren en de vijf andere ‘slapers’ VT op grond van het gelijkheidsbeginsel kunnen dwingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De subsidiaire vordering van [eiser] komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat er hoogstens sprake is van gemist voordeel en niet van schade.

4.De beoordeling

4.1
Het meest verstrekkende verweer van VT luidt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering aangezien hij niet eerst aan de betrokken cao-partijen heeft gemeld dat opvolging van de cao tot onbillijke situaties of resultaten leidt. Dit verweer slaagt niet. Het gaat immers niet om de gevolgen van het opvolgen van de cao, maar om de vraag of VT in strijd met goed werkgeverschap handelt door de arbeidsovereenkomst met [eiser] niet te beëindigen, waardoor geen transitievergoeding betaald hoeft te worden.
Bovendien blijkt uit bedoelde cao-bepaling niet dat het niet melden aan cao-partijen leidt tot niet-ontvankelijkheid van werknemer of werkgever in een eventuele gerechtelijke procedure.
4.2
Het verweer van VT dat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen, omdat toewijzing zou leiden tot een wijziging van de rechtstoestand tussen partijen, slaagt evenmin. In dit kort geding wordt een voorlopig oordeel gevraagd over de verplichtingen die partijen tegenover elkaar hebben, waarbij tevens wordt verzocht de feitelijke toestand daarmee in overeenstemming te brengen. De in dit geding te treffen ordemaatregelen hebben geen onomkeerbare gevolgen en ontnemen evenmin het voorlopig karakter aan die ordemaatregelen, zeker ook omdat de beslissing geen definitief karakter draagt.
4.3
De kantonrechter neemt voorts aan dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, gegeven de omstandigheid dat hij op 9 december 2019 AOW-gerechtigd is en dat hij bij het van rechtswege eindigen van het dienstverband geen recht (meer) heeft op een transitievergoeding, terwijl hij dat recht wel heeft als VT de arbeidsovereenkomst opzegt.
4.4
Nadat bekend geworden was dat de WCT met ingang van 1 april 2020 ingevoerd zou worden, zijn verschillende procedures gevoerd over de problematiek met betrekking tot de slapende dienstverbanden. De rechtbank Limburg [1] heeft in dat kader prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over de gehoudenheid van een werkgever om een redelijk voorstel van een werknemer tot beëindiging van het dienstverband onder betaling door de werkgever van een ontslagvergoeding te accepteren. De Hoge Raad heeft de aan hem gestelde prejudiciële vragen inmiddels beantwoord. [2] In lijn met de conclusie van de Advocaat-Generaal [3] oordeelt de Hoge Raad in 2.7.3 als volgt:
“(…) Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
4.5
Gezien de uitspraak van de Hoge Raad dient thans beoordeeld te worden of VT een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst met [eiser] . In dat verband overweegt de kantonrechter het volgende.
4.5.1
De omstandigheid dat [eiser] bijna de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, levert volgens de Hoge Raad niet een gerechtvaardigd belang op om de arbeidsovereenkomst in stand te houden. Daarnaast is gesteld, noch gebleken dat er reële re-integratiemogelijkheden voor [eiser] bestaan, zodat ook daar geen gerechtvaardigd belang aan te ontlenen valt.
4.5.2
Financiële problemen voor de werkgever vormen geen gerechtvaardigd belang om de arbeidsovereenkomst in stand te laten, omdat de werkgever immers recht heeft op compensatie door het UVW. Wel heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.7.4 van zijn uitspraak overwogen dat de werkgever de vergoeding voor de werknemer moet voorfinancieren totdat de WCT op 1 april 2020 in werking is getreden en het UWV de aanvragen heeft beoordeeld. Daarbij kan de rechter beslissen dat betaling van de transitievergoeding in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020 als de werkgever aannemelijk maakt dat die voorfinanciering leidt tot ernstige financiële problemen.
4.5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft VT in het kader van deze procedure onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voorfinanciering van de transitievergoeding van [eiser] leidt tot ernstige financiële problemen. Bij de toelichting op de financiële problemen heeft VT de andere vijf ‘slapers’ betrokken, doch dat is in dit kader niet (alles)beslissend.
Het gaat er immers om of VT in directe financiële problemen terecht zou komen als zij de transitievergoeding van [eiser] zou moeten voorfinancieren. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken, nu VT geen financiële stukken of jaarcijfers in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt hoe het financieel met haar onderneming gesteld is. Anderzijds wil de kantonrechter wel aannemen dat het voorfinancieren van de transitievergoedingen van ‘slapers’ een behoorlijke last voor VT oplevert en om die reden bestaat er aanleiding om VT een ruimere termijn dan genoemd in artikel 7:686a lid 1 BW te gunnen om de transitievergoeding aan [eiser] te voldoen. De kantonrechter zal om die reden hierna in het dictum van dit vonnis bepalen dat VT de transitievergoeding uiterlijk op 1 juli 2020 dient te voldoen, te weten drie maanden na de inwerkingtreding van de WCT.
4.5.4
Tot slot heeft VT aangevoerd dat het nog de vraag is of het UWV inderdaad volledig
de betaalde transitievergoeding zal vergoeden. Nog daargelaten dat in dit geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aanleiding vormen voor een terechte vrees op dat punt, geldt ook overigens dat dit verweer niet opgaat, gezien hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.7.2. heeft overwogen in de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing.
4.6
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de kantonrechter dat in dit geval onvoldoende gebleken is van gerechtvaardigde belangen aan de zijde van VT bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst met [eiser] . Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat de bodemrechter zal oordelen dat VT, in het licht van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad, in strijd handelt met haar plicht als goed werkgever door niet tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan en de transitievergoeding niet te betalen.. De kantonrechter zal de primaire vordering van [eiser] dan ook toewijzen. Aangezien [eiser] te kennen heeft gegeven met het ontslag in te zullen stemmen, hoeft geen opzegtermijn in acht te worden genomen. De dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, zal worden toegewezen, gemaximeerd zoals hierna vermeld in het dictum van deze uitspraak. Tevens is toewijsbaar de door [eiser] gevorderde veroordeling van VT tot betaling van de transitievergoeding, waarvan de hoogte door VT verder niet bestreden is.
4.7
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid van de transitievergoeding.
4.8
Gelet op de aard van de procedure en het feit dat de Hoge Raad eerst recent de gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord, ziet de kantonrechter aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt VT om de arbeidsovereenkomst met [eiser] uiterlijk binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met instemming van [eiser] met onmiddellijke ingang op te zeggen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,00 ineens en € 2.000,00 voor iedere dag dat VT met de nakoming in gebreke blijft, met een maximum van € 81.000,00;
veroordeelt VT om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de transitievergoeding ten bedrage van € 81.000,00 bruto, uiterlijk op 1 juli 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 10 april 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:3331.
2.Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734.
3.Conclusie A-G 18 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:899.