ECLI:NL:RBROT:2019:9646

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
C/10/566430 / HA ZA 19-68
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldsom met hoofdelijke medeschuldenaarstelling en dwaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 december 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen ING Bank N.V. en meerdere gedaagden, waaronder een gedaagde die als enig beherend vennoot van een commanditaire vennootschap handelde. ING vorderde betaling van een bedrag van € 100.000,- op basis van hoofdelijke medeschuldenaarstelling door de gedaagden. De gedaagden voerden aan dat de hoofdelijk medeschuldenaarstellingen vernietigbaar waren wegens dwaling en het niet behoorlijk nakomen van de zorgplicht door ING. De rechtbank oordeelde dat de vordering van ING opeisbaar was en dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van het gevorderde bedrag. De rechtbank verwierp de verweren van de gedaagden en oordeelde dat de zorgplicht van ING niet was geschonden. De rechtbank wees de vorderingen in reconventie van de gedaagden af en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/566430 / HA ZA 19-68
Vonnis van 11 december 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen

1.[naam gedaagde] ,

mede handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde] , gemeente Drimmelen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf 2],
gevestigd te [plaatsnaam 1] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf 3],
gevestigd te [plaatsnaam 2] ,
gedaagden,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.J. van Dam te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna ING, [naam gedaagde] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] genoemd worden. Gedaagden c.q. eisers in reconventie gezamenlijk zullen [naam gedaagden] . genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de gelijkluidende exploten van dagvaarding van 7 en 9 januari 2019 met producties 1 tot en met 29 van ING;
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie met producties 1 tot en met 8 van [naam gedaagden] .;
  • de brief van 19 juni 2019 waarbij de rechtbank mededeelde dat een comparitie van partijen zou worden gehouden;
  • de zittingsagenda van 30 juli 2019;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 30 tot en met 33 van ING;
  • productie 9 van [naam gedaagden] .;
  • de aantekeningen comparitie vanwege [naam gedaagden] .;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 september 2019;
  • de brief van mr. D.J. Posthuma namens ING van 15 oktober 2019;
  • de brief van mr. Van Dam van 24 oktober 2019.
1.2.
In de brieven van 15 oktober 2019 en 24 oktober 209 hebben partijen om vonnis gevraagd.

2.De vorderingen en verweren in conventie en in reconventie

in conventie

2.1.
ING vordert dat de rechtbank bij, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, vonnis [naam gedaagden] . hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen:
I tot betaling aan ING van het bedrag in hoofdsom ad € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II in de kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten ten bedrage van € 131,- dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, van € 199,-, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen vonnis.
Daartoe stelt ING – samengevat weergegeven – het volgende.
2.1.1.
ING heeft met [naam gedaagde] (al dan niet handelende als enig beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] gevestigd te [vestigingsplaats] ) een of meer kredietovereenkomsten en overeenkomsten van geldlening (hierna gezamenlijk: kredieten) gesloten.
2.1.2.
Bij akte gedateerd 25 januari 2011 hebben [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zich ten opzichte van ING tot hoofdelijke medeschuldenaren naast [naam gedaagde] gesteld.
2.1.3.
Omdat [naam gedaagde] zich niet hield aan de overengekomen voorwaarden van de kredieten, heeft ING bij schrijven van 25 september 2012 de kredieten opgezegd en de uitstaande vordering opgeeist.
Bij schrijven van 12 april 2016 heeft ING [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] aalsprakelijk gesteld tot betaling van hetgeen [naam gedaagde] aan ING verschuldigd is.
2.1.4.
Per saldo heeft ING per datum van dagvaarding te vorderen € 299.512,51 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 30 oktober 2018 en met (buitengerechtelijke) kosten.
2.1.5.
Om haar moverende redenen beperkt ING haar vordering in deze procedure tot een bedrag van € 100.000,-, maar behoudt ING zich het recht voor het meerdere in de toekomst op gedaagden te verhalen.
2.2.
De conclusie van [naam gedaagden] . strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van ING in de kosten van het geding.
Daartoe voert [naam gedaagden] . – samengevat weergegeven – het volgende aan.
2.2.1.
[naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] beroepen zich op vernietiging van de hoofdelijk medeschuldenaarstellingen wegens het niet behoorlijk nakomen van de zorgplicht van ING jegens ieder van hen, althans wegens dwaling, althans wegens misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de akte van 25 januari 2011 waarbij zij zich ten opzichte van ING tot hoofdelijk medeschuldenaren naast [naam gedaagde] hebben gesteld. In ieder geval is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat ING zich onder de gegeven omstandigheden op de hoofdelijk medeschuldenaarstellingen beroept. [naam bedrijf 2] noch [naam bedrijf 3] had een verplichting om zich jegens ING tot hoofdelijk medeschuldenaar naast [naam gedaagde] te stellen. De zorgplicht van ING als bank en kredietverschaffer geldt ook ten aanzien van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] . Die zorgplicht brengt mee dat ING [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] , dat wil zeggen: ieder van de in januari 2011 gezamenlijk bevoegde bestuurders [naam gedaagde] en [naam] , had behoren duidelijk te maken welke de (mogelijke) gevolgen voor [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zouden zijn als zij zich tot hoofdelijk medeschuldenaar naast [naam gedaagde] zouden stellen en [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] daarbij te wijzen op de toen al ongunstige financiële positie van [naam gedaagde] , maar dat heeft ING niet gedaan. Zouden [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] hebben begrepen welke gevolgen het ondertekenen van de akte van 25 januari 2011 zou hebben, respectievelijk in welke financiële positie [naam gedaagde] zich toen bevond, dan zouden zij daar niet toe zijn overgegaan.
2.2.2.
[naam gedaagden] . betwist de kredieten met [naam gedaagde] niet, maar wel het bedrag dat per saldo aan ING verschuldigd is.
[naam gedaagden] . betwist niet dat ING een hoofdsom van ten minste € 100.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding van [naam gedaagde] te vorderen heeft.
2.2.3.
[naam gedaagden] . voert aan dat ING de kredieten niet rechtsgeldig heeft opgezegd, subsidiair dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ING jegens [naam gedaagden] . beroep doet op die opzegging en is overgegaan tot invordering van de kredieten. Daartoe stelt [naam gedaagden] . het volgende.
[naam gedaagde] is bij de exploitatie van zijn scheepvaartbedrijf getroffen door de financiële crisis. Ook ING is door de financiële crisis getroffen.
ING bleek zonder opgave van redenen niet bereid om een op verzoek van [naam gedaagde] ontwikkeld reddingsplan van diens onderneming te financieren. Daardoor kon [naam gedaagde] niet meer aan zijn verplichtingen jegens ING voldoen.
[naam gedaagde] heeft zijn vrachtschip ‘ [naam schip] ’ (ex ‘ [ex naam schip] ’), waarop een hypotheek ten gunste van ING was gevestigd, moeten verkopen en de opbrengst daarvan moeten aanwenden ter delging van onder meer de schuld aan ING, maar de duwbak ‘ [naam duwbak] ’, die ook met hypotheek ten gunste van ING was bezwaard, heeft [naam gedaagde] niet kunnen verkopen.
In juli 2015 heeft [naam gedaagde] een betalingsregeling met (incassobureau [naam incassobureau] namens) ING getroffen op grond waarvan hij verplicht werd € 50,- per maand aan ING te betalen. [naam gedaagde] heeft zich aan die betalingsregeling gehouden, maar (incassobureau [naam incassobureau] namens) ING heeft bij schrijven van 12 april 2016 aan [naam gedaagde] eenzijdig en zonder diens instemming medegedeeld dat zij die regeling ging herzien.
Vervolgens is ING zonder instemming van [naam gedaagde] overgegaan tot executoriale verkoop van de duwbak ‘ [naam duwbak] ’, waarbij de opbrengst naar ING is gegaan.
De gevolgen van de beëindiging van de kredietrelatie met ING zijn voor [naam gedaagde] onevenredig zwaar. In feite betekent die beëindiging het einde van de onderneming van [naam gedaagde] en daarmee van zijn enige inkomstenbron.
Als bank en financier behoorde ING zich meer te laten leiden door de zwaarwegende belangen van [naam gedaagde] .
Dat geldt temeer omdat ING zelf dankzij steun van de Nederlandse Staat de financiële crisis door is geholpen.
2.2.4.
[naam gedaagden] . betwist dat de vordering van ING opeisbaar is. Daartoe stelt [naam gedaagden] . dat [naam eiser] in juli 2015 een betalingsregeling met (incassobureau [naam incassobureau] namens) ING heeft getroffen op grond waarvan hij verplicht werd € 50,- per maand aan ING te betalen en dat [naam eiser] zich aan die regeling heeft gehouden. De omstandigheid dat (incassobureau [naam incassobureau] namens) ING bij schrijven van 12 april 2016 aan [naam eiser] heeft medegedeeld dat zij (eenzijdig en zonder diens instemming) die betalingsregeling ging herzien, maakt dat niet anders. ING kon de met [naam eiser] overeengekomen betalingsregeling niet eenzijdig wijzigen.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.
in reconventie
2.4.
[naam eisers] . vordert, zoals nader toegelicht ter comparitie, het volgende:
I primair: indien en voor zover ING nog enige vordering op [naam eiser] zou hebben: ING te veroordelen tot betaling aan [naam eiser] van een schadevergoeding gelijk aan diens restantschuld aan ING met bijkomende vorderingen van ING;
subsidiair: ING te veroordelen tot nakoming van de betalingsregeling van € 50,- per maand en ING iedere executie in strijd met de betalingsregeling te verbieden;
en
II de hoofdelijk medeschuldenaarstellingen door [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] te vernietigen op grond van artikel 6:248 lid 2 BW, althans op grond van de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, althans op grond van dwaling, althans op grond van misbruik van omstandigheden;
met veroordeling van ING in de kosten van het geding.
Daartoe verwijst [naam eisers] . naar zijn standpunten in conventie en stelt hij voorts onder meer het volgende.
2.4.1.
De beëindiging door ING van de kredietrelatie met [naam eiser] onder de in conventie beschreven omstandigheden was niet rechtsgeldig, althans naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Door zodanige beëindiging heeft ING aan [naam eiser] schade berokkend. ING is aansprakelijk om die schade te vergoeden. De schade van [naam eiser] is even groot als hetgeen ING per saldo van hem te vorderen heeft.
2.4.2.
Omdat tussen ING en [naam eiser] in juli 2015 een betalingsregeling was overeengekomen, mocht ING niet overgaan tot executoriale verkoop van de ‘ [naam duwbak] ’. Door dat toch te doen is ING aansprakelijk tot vergoeding van de daardoor door [naam eiser] geleden schade.
2.4.3.
Subsidiair geldt dat ING de afbetalingsregeling van € 50,- per maand dient na te komen.
2.4.4.
Omdat de hoofdelijk medeschuldenaarstellingen door [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] van 25 januari 2011 in strijd met de op ING rustende zorgplicht, althans in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, althans onder dwaling, althans onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, dienen deze te worden vernietigd.
2.5.
De conclusie van ING strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [naam eisers] . in de kosten van het geding, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
Daartoe voert ING naast hetgeen zij in conventie heeft aangevoerd onder meer het volgende aan.
2.5.1.
ING betwist dat zij jegens [naam eiser] aansprakelijk is tot schadevergoeding.
2.5.2.
Omdat ING de kredieten bij schrijven van 25 september 2012 heeft opgezegd en de uitstaande vordering heeft opgeëist, zijn de op die opzegging gebaseerde vorderingen van [naam eiser] tot schadevergoeding, ingesteld bij eis in reconventie van 17 april 2019, verjaard omdat inmiddels meer dan vijf jaar was verstreken. [naam eiser] heeft voordien nimmer bezwaar gemaakt tegen die opzegging of opeising. ING heeft zich, integendeel, clement betoond ten opzichte van [naam eiser] bij de invordering van haar vorderingen. In ieder geval zijn de klachten van [naam eisers] . over (schade ten gevolge van) de opzegging (in de zin van artikel 6:89 BW) te laat gedaan.
2.5.3.
[naam eisers] . heeft nimmer bezwaar gemaakt tegen de (executoriale) verkoop van de ‘ [ex naam schip] ’ of de ‘ [naam duwbak] ’. Omdat [naam eiser] aanmerkelijk achterbleef bij de nakoming van zijn verplichtingen jegens ING, was ING gerechtigd om die maatregelen te treffen.
2.5.4.
Strijd met de gestelde zorgplicht of met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid levert geen grond op voor vernietiging van een rechtshandeling, zoals de hoofdelijk medeschuldenaarsstellingen. Feiten of omstandigheden die dwaling of misbruik van omstandigheden zouden kunnen rechtvaardigen, heeft [naam eisers] . niet gesteld.
2.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in conventie en in reconventie

3.1.
Op de comparitie van partijen zijn namens [naam bedrijf 3] mededelingen gedaan die zouden kunnen worden uitgelegd als het terugnemen van standpunten c.q. het verminderen van eisen in reconventie. Echter, omdat zodanige mededelingen niet zijn opgenomen in de aantekeningen comparitie van mr. Van Dam, die ook namens [naam bedrijf 3] zijn voorgedragen en overgelegd, en van de comparitie van 12 september 2019 (zoals bij die gelegenheid tussen partijen en de rechtbank was afgesproken met het oog op de voortzetting op 4 november 2019) geen volledige verslaglegging is gedaan in het proces-verbaal, terwijl partijen later de voortzetting van de comparitie hebben afgezegd, gaat de rechtbank ervan uit dat [naam bedrijf 3] haar standpunten niet heeft laten varen en haar eisen in reconventie niet heeft teruggenomen.
3.2.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden die tussen partijen niet in geschil zijn, of die komen vast te staan als enerzijds gesteld of uit overgelegde onbetwiste stukken gebleken en anderzijds niet voldoende betwist.
3.2.1.
[naam gedaagde] handelde sedert 1 februari 2001 als enig beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] gevestigd te [vestigingsplaats] . Als beherend vennoot, dan wel ingevolge een akte tussen [naam gedaagde] en ING gedateerd 17 november 2006 (productie 4 van ING) is [naam gedaagde] persoonlijk aansprakelijk voor de door deze commanditaire vennootschap aangegane verbintenissen.
Per 1 januari 2014 is de commanditaire vennootschap geëindigd en heeft [naam gedaagde] de onderneming van de commanditaire vennootschap als eenmanszaak (handelende onder de naam [handelsnaam] ) voortgezet.
Daaruit volgt dat [naam gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is ten opzichte van ING. Wegens de beëindiging van de commanditaire vennootschap en de persoonlijke aansprakelijkheid van [naam gedaagde] ten opzichte van ING wordt hierna de commanditaire vennootschap niet meer genoemd.
3.2.2.
Tussen ING en [naam gedaagde] heeft sedert (in ieder geval) 1992 een financieringsrelatie bestaan.
3.2.3.
Bij overeenkomst van 17 november 2006 heeft ING aan [naam gedaagde] een kredietfaciliteit verschaft.
3.2.4.
[naam gedaagde] en [naam bedrijf 2] hebben op 28 januari 2008 de duwbak ‘ [naam duwbak] ’ gekocht en geleverd gekregen. Bij akte van eveneens 28 januari 2008 hebben [naam gedaagde] en [naam bedrijf 2] een recht van hypotheek op de ‘ [naam duwbak] ’ gevestigd ten gunste van ING voor al wat ING te eniger tijd uit welken hoofde dan ook van [naam gedaagde] te vorderen mocht hebben.
3.2.5.
Bij overeenkomst van 25 augustus 2008 heeft ING de kredietfaciliteit aan [naam gedaagde] verhoogd tot € 208.500,- en een geldlening van € 160.000,- aan [naam gedaagde] verschaft in verband met de aanschaf door [naam gedaagde] van het motorschip ‘ [ex naam schip] ’ (later genaamd: ‘ [naam schip] ’).
3.2.6.
Omdat de betalingen van rente en aflossingen niet volgens het overeengekomen schema plaatsvonden heeft ING vanaf juli 2010 verlagingen van de kredieten aan [naam gedaagde] doorgevoerd en nadere voorwaarden gesteld voor de voortzetting van de kredieten, respectievelijk voor opschorting van de aangekondigde verlagingen.
3.2.7.
In december 2011 heeft [naam gedaagde] de ‘ [naam schip] ’ (ex ‘ [ex naam schip] ’) verkocht, waarbij de opbrengst grotendeels aan ING ten goede is gekomen, maar waarbij ook is betaald aan andere schuldeisers van [naam gedaagde] , zoals de Belastingdienst en een scheepswerf.
3.2.8.
Bij brief van 7 maart 2012 (productie 7 van ING) schreef ING aan [naam gedaagde] met kopieën aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] onder meer het volgende:
“Ondanks dat wij ons zorgen maken over de continuïteit van uw onderneming, delen wij u mede dat ING bereid is om haar medewerking te verlenen voor het door u verzochte uitstel van aflossing onder de navolgende voorwaarden:
- De maandelijkse aflossingen van Zakelijke rekening [bankrekeningnummer 1] van € 1.670,- en Rentevastlening [bankrekeningnummer 2] van € 2.000,- zullen met ingang van 1 maart 2012 worden opgeschort tot 1 september 2012;
- U dient te zorgen voor voldoende omzet over uw Zakelijke rekening [bankrekeningnummer 1] ter voldoening van periodieke renten, kosten en provisieverplichtingen;
- Het huidige totale debetsaldo op uw rekeningen [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] van € 222.130,37 zal niet verder oplopen.
Indien u zich nu of in de toekomst niet, niet volledig of niet tijdig aan voormelde kredietvoorwaarden houdt behouden wij ons het recht voor om over te gaan tot opzegging en opeising van de aan u verstrekte kredietfaciliteit.”.
3.2.9.
In haar brieven van 9 mei 2012 en 28 juni 2012 (producties 8 en 9 van ING) aan [naam gedaagde] stelde ING onder meer vast dat [naam gedaagde] niet voldeed aan de in de brief van 7 maart 2012 gestelde voorwaarden en maande ING [naam gedaagde] aan om dat alsnog te doen, telkens met toevoeging van de tekst:
“Indien aan bovenstaand verzoek niet volledig en/of niet tijdig wordt voldaan, kunnen wij zonder verdere aanzegging overgaan tot opzegging en opeising van de aan u verstrekte kredietfaciliteiten en nadere (rechts)maatregelen treffen.”.
ING stuurde afschrift van de brief van 28 juni 2012 aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] (productie 10 van ING).
3.2.10.
Bij schrijven van 25 september 2012 (productie 10 van ING) heeft ING, onder verwijzing naar haar brieven van 7 maart 2012, 9 mei 2012 en 28 juni 2012, de aan [naam gedaagde] verschafte kredieten opgezegd en [naam gedaagde] aangemaand om haar gehele vordering voor 1 november 2012 te voldoen. ING heeft een afschrift van die brief aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] gestuurd.
3.2.11.
ING heeft in brieven van mei 2013, met kopieën aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] , aangekondigd dat zij het incasso van haar vordering ging overdragen aan Incassobureau [naam incassobureau] (hierna: [naam incassobureau] ). Vanaf 5 juni 2013 heeft [naam incassobureau] met [naam gedaagden] . gecorrespondeerd.
3.2.12.
Uit de overgelegde correspondentie tussen [naam incassobureau] en [naam gedaagden] . blijkt dat (al dan niet op verzoek van [naam gedaagden] .) incassomaatregelen werden uitgesteld.
3.2.13.
Kennelijk heeft Stichting Administratie Begeleiding Rechtshulp Incasso (hierna: Abri) bij e-mail van 22 juli 2015 namens [naam gedaagde] aan [naam incassobureau] voorgesteld om vanaf augustus 2015 maandelijks een bedrag van € 50,- op de vordering van ING te gaan betalen. Bij e-mail van 23 juli 2015 (productie 21 van ING) schreef [naam incassobureau] aan Abri onder meer:
“Naar aanleiding van uw email d.d. 22 juli 2015 informeren wij u als volgt.
Wij gaan akkoord met het voorstel van € 50.00 per maand. Deze gaat in per 01 augustus 2015.”.
Vanaf augustus 2015 tot en met mei 2016 heeft [naam gedaagde] maandelijks € 50,- aan [naam incassobureau] betaald. Zodoende heeft [naam gedaagde] € 500,- betaald.
3.2.14.
Bij brief van 12 april 2016 (productie 22 van ING) deelde [naam incassobureau] onder meer het volgende aan [naam gedaagde] mede:
“U heeft een schuld van € 300.096,29 bij ING Bank NV. Zij hebben ons verzocht deze schuld bij u te innen.
Het totaal verschuldigde bedrag bedraagt nu:
[..]
Totaal verschuldigd € 300.096,29
ING heeft u reeds in 2011 in de gelegenheid gesteld de duwbak [naam duwbak] , welke ter meerdere zekerheid middels het recht van eerste hypotheek is ondergezet ten behoeve van ING, onderhands te verkopen. Tot onze spijt tot op heden zonder gewenst resultaat.
[..]
Op grond van bovenstaande constateringen wensen wij de op 23 juli 2015 overeengekomen tijdelijke betalingsregeling van € 50,00 per maand per 1 mei 2016 te herzien.
[..]
Tot slot wordt u verzocht om ons een concreet aflossingsvoorstel te doen teneinde de bovenstaande vordering te voldoen. Indien u niet reageert dan wel een concreet en onderbouwd betalingsvoorstel uitblijft, zien wij ons genoodzaakt om de duwbak [naam duwbak] openbaar te verkopen en ons te verhalen op de opbrengst. Uiteraard blijft u in dat geval volledig aansprakelijk voor de restantschuld.”.
[naam incassobureau] heeft op dezelfde datum [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] aangeschreven en tot betaling aangemaand.
3.2.15.
In april 2017 is de ‘ [naam duwbak] ’ op verzoek van ING executoriaal verkocht, waarbij de opbrengst ten goede van ING is gebracht. [naam incassobureau] schreef aan ieder van [naam gedaagden] . bij brieven van 13 april 2017, met een overzicht van de vordering van ING, die daarbij per saldo als € 268.747,45 werd vermeld.
De vordering van ING op [naam gedaagde]
3.3.
De rechtbank stelt vast dat [naam gedaagden] . niet betwist dat ING een bedrag van ten minste € 100.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding van [naam gedaagde] te vorderen heeft.
3.4.
Over de (betwisting van de) opeisbaarheid van de vordering van ING op [naam gedaagde] overweegt de rechtbank het volgende.
3.4.1.
Tussen partijen staat vast dat ING de kredieten bij schrijven van 25 september 2012 heeft opgezegd en [naam gedaagde] heeft aangemaand om haar gehele vordering voor 1 november 2012 te voldoen, alsmede dat ING afschrift van die brief aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] heeft gestuurd (zie 3.2.10).
Gesteld noch gebleken is dat (een of meer van) [naam gedaagden] . schriftelijk heeft geprotesteerd tegen die opzegging en opeising, afgezien van de bezwaren van [naam gedaagden] . bij conclusie van antwoord.
Daarmee is de vordering van ING opeisbaar geworden, behoudens meer recente feiten of ontwikkelingen die de opeisbaarheid hebben aangetast.
3.4.2.
Gesteld noch gebleken is dat ING afstand heeft gedaan van de opzegging in de brief van 25 september 2012 of op andere wijze de kredieten heeft voortgezet.
3.4.3.
Over de stelling van [naam gedaagden] . dat de totstandkoming van de betalingsregeling van juli 2015 de opeisbaarheid heeft aangetast, overweegt de rechtbank het volgende.
De betalingsregeling blijkt de rechtbank uit niet meer of anders dan de e-mail van [naam incassobureau] van 23 juli 2015 (zie 3.2.13), de maandelijkse betalingen door [naam gedaagde] van € 50,- in de periode augustus 2015 tot en met mei 2016 en de brief van [naam incassobureau] van 12 april 2016 (zie 3.2.14).
3.4.4.
Niet is gesteld of gebleken dat (een of meer van) [naam gedaagden] . schriftelijk heeft geprotesteerd tegen hetgeen [naam incassobureau] in die brief van 12 april 2016 stelde met betrekking tot de betalingsregeling van € 50,- per maand: “Op grond van bovenstaande constateringen wensen wij de op 23 juli 2015 overeengekomen tijdelijke betalingsregeling van € 50,- per maand per 1 mei 2016 te herzien”. Ook is niet gesteld of gebleken dat (een of meer van) [naam gedaagden] . na mei 2016 nog betalingen van € 50,- per maand heeft gedaan.
3.4.5.
De rechtbank leest de genoemde berichten in de sleutel van de artikelen 3:33 en 3:35 BW.
Uit de e-mail van [naam incassobureau] van 23 juli 2015, heeft [naam gedaagden] . geen afstand door ING van de opzegging van de kredieten kunnen afleiden. Immers, de bewoordingen van die e-mail geven daartoe geen aanleiding, mede in aanmerking genomen de omstandigheden dat het toen aan hoofdsom, rente en kosten uitstaande saldo omstreeks € 275.000,- beliep en dat het bedrag van € 50,- geringer is dan het bedrag van de toen maandelijks aangroeiende rente.
Uit de bewoordingen “tijdelijke betalingsregeling” in de brief van [naam incassobureau] van 12 april 2016 blijkt eveneens dat die regeling niet bedoeld was in de plaats te komen van de opzegging van de kredieten en de opeising van de vordering in de brief van ING van 25 september 2016.
Kennelijk heeft nadien een bespreking tussen [naam incassobureau] en Abri (al dan niet in aanwezigheid van [naam gedaagde] ) op het kantoor van Abri plaats gevonden. Bij e-mail van 24 juni 2016 schreef [naam incassobureau] aan Abri naar aanleiding van die bespreking onder meer over door [naam gedaagde] verzocht uitstel van de verkoop van de ‘ [naam duwbak] ’ en kwijtschelding van de restschuld na verkoop van de [naam duwbak] . Gesteld noch gebleken is dat en op welke wijze bij die bespreking bezwaar is gemaakt tegen de beëindiging of herziening van de betalingsregeling van € 50,- per maand. [naam gedaagden] . heeft niet gesteld dat en op welke wijze is gereageerd op de e-mail van 24 juni 2016.
Ook de omstandigheid dat vanwege [naam gedaagden] . na mei 2016 geen gevolg meer is gegeven aan de betalingsregeling duidt erop dat [naam gedaagden] . die regeling niet heeft opgevat als iets dat meer of anders inhield dan een tijdelijke betalingsregeling.
3.4.6.
Andere feiten of omstandigheden die de opeisbaarheid van de vordering van ING zouden hebben kunnen aantasten, heeft [naam gedaagden] . niet aangevoerd.
3.4.7.
Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van ING opeisbaar was toen zij tot dagvaarding van [naam gedaagden] . overging en opeisbaar is gebleven.
3.5.
[naam gedaagden] . stelt dat het beëindigen van de kredietrelatie door ING naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat ING daarom niet tot incassering van haar vordering mag overgaan en – in reconventie – dat ING uit dien hoofde schadeplichtig is. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
3.5.1.
De rechter heeft bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudendheid te betrachten.
3.5.2.
Uit de onder 3.2.8 tot en met 3.2.15 weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat ING weliswaar [naam gedaagden] . regelmatig heeft aangemaand, maar weinig haast heeft gemaakt met het incasso van haar vordering. Voor zover [naam gedaagden] . aan ING het verwijt maakt dat laatstgenoemde te hard van stapel is gelopen met de incassering, oordeelt de rechtbank dat verwijt ongegrond.
3.5.3.
[naam gedaagden] . stelt dat [naam gedaagde] een reddingsplan voor zijn onderneming en alternatieve oplossingen heeft aangedragen, maar dat ING daarmee ten onrechte geen genoegen heeft genomen. Echter, gesteld noch gebleken is dat enige van die alternatieven concreet is voorgesteld aan ING. Het reddingsplan hield in dat ING verplicht werd een additionele financiering aan [naam gedaagde] te verstrekken, nadat de kredieten al waren opgezegd. Daarom beoordeelt de rechtbank dat plan niet als een in redelijkheid van ING te vergen alternatief, gezien die opzegging en omdat gesteld noch gebleken is dat vanwege [naam gedaagden] . zekerheid voor betaling van rente en aflossingen van die additionele financiering werd aangeboden.
3.5.4.
Evenmin ziet de rechtbank feitelijke grond voor de verwijten van [naam gedaagden] . aan ING dat laatstgenoemde te snel is overgegaan tot uitwinning van de hypotheken op de ‘ [naam schip] ’ (ex ‘ [ex naam schip] ’) en de ‘ [naam duwbak] ’.
Ter comparitie is vanwege [naam gedaagden] . verklaard dat de opbrengst van de verkoop van de ‘ [naam schip] ’ (ex ‘ [ex naam schip] ’) niet alleen naar ING is gegaan, maar ook naar andere schuldeisers van [naam gedaagde] , zoals de Belastingdienst en een scheepswerf.
De hypotheek op de ‘ [naam duwbak] ’ is pas in april 2017 uitgewonnen, derhalve ongeveer vier en een half jaar na de opzegging van de kredieten.
Bovendien heeft [naam gedaagden] . op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij ooit bezwaar heeft gemaakt tegen de (executoriale) verkoop van de ‘ [naam schip] ’(ex ‘ [ex naam schip] ’) of de ‘ [naam duwbak] ’.
3.5.5.
De omstandigheid dat ING de (tijdelijke) betalingsregeling van juli 2015 heeft beëindigd, brengt evenmin mee dat ING daarom niet (meer) gerechtigd is om haar vordering te innen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 3.4.3 tot en met 3.4.5 heeft overwogen. Daaruit volgt dat de (tijdelijke) betalingsregeling niet kan worden aangemerkt als een in redelijkheid van ING te vergen alternatief, ook al gelet op de omstandigheid dat de rente over de kredieten sneller aangroeide dan [naam gedaagde] ingevolge de betalingsregeling aan ING betaalde.
3.5.6.
Zonder nadere toelichting, die [naam gedaagden] . niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat de Nederlandse staat om hem moverende redenen ING heeft ondersteund in de periode van de financiële crisis, meebrengt dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ING tot inning van haar vordering op [naam gedaagde] overgaat, of dat ING daarom aansprakelijk is geworden.
3.5.7.
Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat ING is overgegaan tot inning van haar vordering op [naam gedaagde] en uitwinning van de aan haar verstrekte zekerheden.
Schadeplichtigheid van ING jegens [naam gedaagde] uit dien hoofde acht de rechtbank niet gegeven.
de hoofdelijk medeschuldenaarstellingen door [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3]
3.6.
ING heeft [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] naast [naam gedaagde] aangesproken op grond van de hoofdelijk medeschuldenaarstelling door [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] vastgelegd in de akte gedateerd 25 januari 2011 (productie 6 van ING).
[naam gedaagden] . voert bezwaren aan tegen die akte en tegen het beroep dat ING op die akte doet.
3.7.
Over het beroep van [naam gedaagden] . op vernietiging van de rechtshandelingen, dan wel de overeenkomst waarmee [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zich stelden tot hoofdelijk medeschuldenaren naast [naam gedaagde] , overweegt de rechtbank het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
Ingevolge artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet of met andere bepalingen zou zijn gesloten, vernietigbaar:
  • a) indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
  • b) indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
  • c) indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Gesteld noch gebleken is dat [naam gedaagden] . zich beroept op enige andere wettelijke grond voor vernietiging van een rechtshandeling of een overeenkomst.
3.7.2.
Voor zover [naam gedaagden] . zich voor vernietiging beroept op het niet-behoorlijk nakomen van een zorgplicht van ING jegens [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] , passeert de rechtbank dat betoog, omdat het niet-behoorlijk nakomen van een zorgplicht geen grond oplevert voor vernietiging van een rechtshandeling of een overeenkomst.
3.7.3.
De akte gedateerd 25 januari 2011 houdende de hoofdelijk medeschuldenaarstelling door [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] bevat praktisch uitsluitend toezeggingen en verklaringen van de zijde van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] aan ING, maar is gegoten in het vat van een overeenkomst (ING, [naam gedaagde] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zijn als partijen vermeld, deze partijen “verklaren te zijn overeengekomen als volgt” en ING, [naam gedaagde] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] hebben de akte ondertekend).
3.7.4.
Tussen partijen is niet in geschil en uit een uittreksel uit het handelsregister (productie 33 van ING) blijkt ook, dat [naam gedaagde] en [naam] de gezamenlijk bevoegde bestuurders van [naam bedrijf 3] waren toen deze zich op 25 januari 2011 tot hoofdelijk medeschuldenaar stelde. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [naam gedaagde] een van de aandeelhouders van [naam bedrijf 3] was.
Gesteld noch gebleken is dat tussen ING en [naam bedrijf 3] enige rechtsverhouding bestond toen [naam bedrijf 3] zich op 25 januari 2011 tot hoofdelijk medeschuldenaar stelde.
3.7.5.
Tussen partijen is niet in geschil en uit uittreksels uit het handelsregister (productie 32 van ING) blijkt ook dat [naam gedaagde] en [naam] de gezamenlijk bevoegde bestuurders van [naam bedrijf 2] waren toen deze zich op 25 januari 2011 tot hoofdelijk medeschuldenaar stelde. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [naam gedaagde] een van de aandeelhouders van [naam bedrijf 2] was (vgl. ook de brief van ING aan [naam gedaagde] van 8 januari 2007; productie 30 van ING).
Op dat tijdstip bestonden tussen ING en [naam bedrijf 2] de volgende rechtsverhoudingen. Blijkens een notariële akte van 28 januari 2008 (productie 2 van [naam gedaagden] .) had [naam bedrijf 2] tezamen met [naam gedaagde] een hypotheek gevestigd op de ‘ [naam duwbak] ’ ten gunste van ING voor al wat ING te eniger tijd uit welken hoofde dan ook van [naam gedaagde] te vorderen mocht hebben (zie 3.2.4). Blijkens een akte van achterstelling gedateerd 22 december 2009 (productie 5 van ING) had [naam bedrijf 2] haar vordering op [naam gedaagde] van € 72.000,- achtergesteld bij die van ING op [naam gedaagde] .
3.7.6.
Gesteld noch gebleken is dat ING aan [naam bedrijf 2] of aan [naam bedrijf 3] heeft geschreven met betrekking tot de hoofdelijk medeschuldenaarstelling.
Kennelijk zijn [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] op andere wijze uitgenodigd om op 25 januari 2011 de akte hoofdelijk medeschuldenaarstelling op het kantoor van ING te komen ondertekenen.
3.7.7.
Uit een brief van 24 januari 2011 van ING aan [naam gedaagde] (productie 3 van ING) blijkt dat ING als voorwaarde voor het (kennelijk door [naam gedaagde] verzochte) opschorten van een door ING voorgenomen kredietverlaging en van aflossingsverplichtingen van [naam gedaagde] had gesteld dat [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zich tot hoofdelijk medeschuldenaren zouden stellen. De akte waarin [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zich tot hoofdelijk medeschuldenaren stelden is gedateerd 25 januari 2011.
Gelet op die data lag er enige tijd (een dag) tussen het verzoek van ING aan [naam gedaagde] om ervoor te zorgen dat [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zich tot hoofdelijk medeschuldenaren zouden stellen en de datum waarop [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] dat deden.
3.7.8.
Op de comparitie van partijen hebben [naam gedaagde] en [naam] verklaard dat zij de bladzijden van de akte tot hoofdelijk medeschuldenaarstelling op 25 januari 2011 op het kantoor van ING hebben geparafeerd en die akte hebben ondertekend, daarbij handelende namens [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 2] en [naam gedaagde] tevens handelende voor zichzelf (als [naam bedrijf 1] ). [naam] heeft verklaard dat hij zowel voor [naam bedrijf 2] als voor [naam bedrijf 3] heeft ondertekend, [naam gedaagde] heeft verklaard dat hij voor zichzelf en voor [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] heeft ondertekend.
3.7.9.
Feiten of omstandigheden die op erop duiden dat ING ‘undue influence’ heeft uitgeoefend op [naam bedrijf 2] of [naam bedrijf 3] of zich op enige andere wijze niet behoorlijk jegens [naam bedrijf 2] of [naam bedrijf 3] heeft gedragen, zijn gesteld noch gebleken. Zowel [naam bedrijf 2] als [naam bedrijf 3] heeft enige tijd gehad om te bepalen of zij al dan niet op de (aan ieder van hen via [naam gedaagde] gedane) verzoeken tot hoofdelijk medeschuldenaarstelling zou ingaan. Indien [naam bedrijf 2] of [naam bedrijf 3] daartoe niet bereid zou zijn geweest, behoefde [naam] niet meer of anders te doen dan niet naar het kantoor van ING te gaan, respectievelijk de akte hoofdelijk medeschuldenaarstelling niet te ondertekenen.
Voor zover [naam gedaagden] . zich beroept op de vanaf 2008 uitgewaaierde financiële crisis, levert dat geen misbruik van omstandigheden door ING op, omdat die crisis niet door ING is veroorzaakt en een ieder aangreep, ook ING zelf zoals ook [naam gedaagden] . betoogt.
Voor zover [naam gedaagden] . zich voor vernietiging beroept op misbruik van omstandigheden, verwerpt de rechtbank dat betoog dan ook, omdat [naam gedaagden] . geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
3.7.10.
Ter onderbouwing van het betoog dat [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] in dwaling verkeerden toen zij de overeenkomst tot hoofdelijk medeschuldenaarstelling op 25 januari 2011 ondertekenden, voert [naam gedaagden] . aan dat de zorgplicht die ING als bank en kredietinstelling in acht behoorde te nemen meebracht dat zij ieder van de gezamenlijk bevoegde bestuurders van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] volledig behoorde te wijzen op de gevolgen van die rechtshandeling en op de toen al bestaande ongunstige financiële positie van [naam gedaagde] . Derhalve diende ING [naam] , die tezamen met [naam gedaagde] gezamenlijk bevoegd bestuurder was van [naam bedrijf 2] en van [naam bedrijf 3] , daarop te wijzen. Doordat ING [naam] daarop niet behoorlijk heeft gewezen, hebben [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] gedwaald. Aldus betoogt [naam gedaagden] ..
Kennelijk heeft [naam gedaagden] . het oog op geval (b) van artikel 6:228 lid 1 BW, schending van een mededelingsplicht door ING.
3.7.11.
Het gaat hier om door [naam gedaagden] . gestelde dwaling van de rechtspersonen [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] op de grond dat niet ieder van de beide gezamenlijk bevoegde bestuurders volledig door ING was geïnformeerd, anders gezegd: omdat ING de gezamenlijk bevoegde bestuurder [naam] niet behoorlijk had geïnformeerd.
Gesteld al dat op een bank of kredietinstelling, zoals ING, de zorgverplichting of mededelingsplicht zou rusten om een rechtspersoon die zich naast een van de cliënten van de bank tot hoofdelijk medeschuldenaar stelt, behoorlijk in te lichten omtrent de aard en de strekking van die medeschuldenaarstelling en omtrent de financiële positie van de cliënt – of zodanige zorgplicht of mededelingsplicht bestaat laat de rechtbank in het midden – dan nog leidt dat in dit geval niet tot het oordeel dat [naam bedrijf 2] en/of [naam bedrijf 3] zich met vrucht op dwaling kunnen/kan beroepen.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.7.12.
Het is niet de persoon [naam] die beroep op dwaling doet, maar de rechtspersoon [naam bedrijf 2] , respectievelijk [naam bedrijf 3] .
Vast staat dat de beide gezamenlijk bevoegde bestuurders [naam gedaagde] en [naam] de overeenkomst hoofdelijk medeschuldenaarstelling hebben geparafeerd en ondertekend.
Ook staat niet ter discussie dat de gezamenlijk bevoegde bestuurder [naam gedaagde] behoorlijk was geïnformeerd door ING en op de hoogte was van zijn eigen, ongunstige financiële positie en van de strekking van de overeenkomst hoofdelijk medeschuldenaarstelling.
De rechtbank rekent die kennis van [naam gedaagde] toe aan [naam bedrijf 2] , respectievelijk [naam bedrijf 3] , om de volgende redenen.
[naam gedaagde] was bestuurder van de beide rechtspersonen. Ingevolge wet en statuten worden deze rechtspersonen door hun bestuur vertegenwoordigd. De rechtspersonen [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] hebben geen (eigen) kennis of wil, los van die van het bestuur als bevoegd orgaan. De toerekening van de kennis van een bestuurder die namens de rechtspersoon een rechtshandeling verricht aan die rechtspersoon zit als het ware ‘ingebakken’ in de wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid (vgl. B.M. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen; O&R nr. 98, diss. 2017, nr. 250). De omstandigheid dat [naam gedaagde] en [naam] (slechts) gezamenlijk bevoegd waren om [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] te vertegenwoordigen, brengt niet mee dat daarom de kennis van één van die twee bestuurders niet als kennis van de rechtspersonen kan worden toegerekend (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:946, rov 4.7).
[naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zijn beide kleine rechtspersonen (blijkens de uittreksels uit het handelsregister had [naam bedrijf 2] slechts één werkzame persoon en [naam bedrijf 3] slechts twee). Daarom zal communicatie binnen de rechtspersonen eenvoudig zijn geweest. Gezien de omstandigheid dat [naam] op 25 januari 2011 naar ING is gekomen en de overeenkomst hoofdelijk medeschuldenaarstelling namens [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] heeft geparafeerd en ondertekend, moet, bij gebreke van gesteld of gebleken contact tussen ING en [naam] , het wel zo zijn gegaan dat [naam gedaagde] aan hem heeft verzocht om daartoe over te gaan als gezamenlijk bevoegde medebestuurder. Daarom ligt het in de rede dat [naam gedaagde] aan [naam] heeft medegedeeld waar het om te doen was. In de verhouding ten opzichte van de buitenstaander ING mag van de bestuurders [naam gedaagde] en [naam] onderlinge uitwisseling van relevante kennis worden verwacht wanneer zij gezamenlijk namens de rechtspersoon [naam bedrijf 2] of [naam bedrijf 3] een rechtshandeling verrichten. Mocht die uitwisseling in dit geval niet hebben plaatsgevonden, dan komt dat in de verhouding met ING in beginsel voor risico van de rechtspersoon.
3.7.13.
Op het vorenstaande stuit het beroep op dwaling af.
3.8.
Over het beroep van [naam gedaagden] . dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ING, wegens haar niet-behoorlijk nakomen van de zorgplicht jegens [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] , beroep doet op de overeenkomst hoofdelijk medeschuldenaarstelling, overweegt de rechtbank het volgende.
3.8.1.
De rechter heeft bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudendheid te betrachten.
3.8.2.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 3.7.3 tot en met 3.7.12 heeft overwogen. Daarom moeten [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] bekend worden verondersteld met de aard en strekking van de overeenkomst hoofdelijk medeschuldenaarstelling en de gevolgen van het aangaan van die verbintenissen.
3.8.3.
Voldoende concrete feiten of omstandigheden die – indien aangetoond – het oordeel kunnen dragen dat ING desalniettemin [naam bedrijf 2] noch [naam bedrijf 3] als hoofdelijk medeschuldenaren zou mogen aanspraken, heeft [naam gedaagden] . niet gesteld.
De omstandigheid dat vanaf 2008 een financiële crisis was ontstaan, levert niet zodanige omstandigheid op, omdat die crisis niet door ING is veroorzaakt en een ieder heeft aangegrepen, ook ING zelf zoals ook [naam gedaagden] . betoogt.
3.8.4.
Daarop stuit het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid af.
3.9.
De conclusie is dat de bezwaren tegen de akte hoofdelijk medeschuldenaarstelling, respectievelijk het beroep dat ING op die akte doet, geen doel treffen.
Derhalve zijn [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] als hoofdelijk medeschuldenaren aansprakelijk jegens ING voor de betaling van de vordering van ING op [naam gedaagde] van € 100.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
3.10.
[naam gedaagden] . heeft de nevenvorderingen van ING niet zelfstandig bestreden.
De toewijsbare wettelijke rente, zowel die over de hoofdsom als die over de proceskosten, is de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
de vorderingen in reconventie
3.11.
[naam gedaagden] . heeft in reconventie geen andere feiten, omstandigheden of argumenten aangevoerd dan tot zijn verweer in conventie. In het vorenstaande zijn de stellingen en argumenten vanwege [naam gedaagden] . als onvoldoende zwaarwegend geoordeeld. Daarop stuiten de vorderingen in reconventie af.
slotsom
3.12.
De rechtbank zal de vorderingen van ING toewijzen, zoals onder 4. nader beschreven, en die van [naam gedaagden] . afwijzen, met veroordeling van [naam gedaagden] . als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. De rechtbank zal de tot aan deze uitspraak aan de zijde van ING gevallen proceskosten begroten als volgt:
  • dagvaardingskosten € 273,90
  • griffierecht € 1.992,00
  • salaris advocaat
totaal: € 7.386,90.

4.De beslissing

De rechtbank,
in conventie:
4.1.
veroordeelt ieder van de gedaagden hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan ING van het bedrag van € 100.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te berekenen vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
in reconventie:
4.2.
wijst de vorderingen af;
voorts in conventie en in reconventie:
4.3.
veroordeelt ieder van [naam gedaagden] . hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten ten bedrage van € 131,00 dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, van € 199,00, met bepaling dat daarover de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd zal zijn na ommekomst van veertien dagen na de datum van deze uitspraak;
4.4.
begroot de tot deze uitspraak aan de zijde van ING gevallen proceskosten op € 7.386,90; en
4.5.
verklaart dit vonnis voor zover het een veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019. [1]
1928/3152

Voetnoten

1.type: