ECLI:NL:RBROT:2020:10452

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
8088789 CV EXPL 19-43633
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van geleverde goederen en wettelijke handelsrente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, handelend onder de naam [naam bedrijf 1], en gedaagden, voormalig vennoten van de vennootschap onder firma [naam bedrijf 2]. Eiser heeft gedaagden gedagvaard wegens een vordering tot betaling van € 1.208,35, die voortvloeit uit de levering van goederen. Eiser heeft bewijs geleverd van de levering door middel van een vrachtbrief en een factuur, waaruit blijkt dat de goederen op 28 oktober 2015 zijn besteld en geleverd. Gedaagden hebben de stelling van eiser niet betwist dat de goederen zijn ontvangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de goederen zijn geleverd en heeft de vordering van eiser toegewezen. Daarnaast heeft eiser aanspraak gemaakt op wettelijke handelsrente vanaf de factuurdatum, welke door de kantonrechter is toegewezen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen omtrent verzuim. Gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 580,83 aan verschotten en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het méér of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8088789 CV EXPL 19-43633
uitspraak: 6 november 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] , handelend onder de naam [naam bedrijf 1],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 23 september 2019,
gemachtigde: [naam gemachtigde] te [plaats] ,
tegen
1. [gedaagde 1]voormalig vennoot van de vennootschap onder firma ‘ [naam bedrijf 2] ’,
wonende te [woonplaats gedaagde 1] , en
2. [gedaagde 2]voormalig vennoot van de vennootschap onder firma ‘ [naam bedrijf 2] ’,
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”.

1..Het verdere verloop van de procedure

a. Het tussenvonnis van 3 juli 2020 en alle daarin genoemde stukken;
b. De voor de rolzitting van 19 augustus 2020 ingediende akte bewijslevering van [eiser] met één productie;
c. de e-mail van [gedaagde 1] , mede namens [gedaagde 2] , van 14 september 2020 met één productie.

2..De verdere beoordeling

2.1
In het tussenvonnis van 3 juli 2020 is [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de goederen zoals vermeld op de factuur met nummer 20151837 hebben besteld en op 28 oktober 2015 hebben ontvangen;
2.2
[eiser] heeft als productie 12 een vrachtbrief van 6 november 2015 in het geding gebracht. welke is voorzien van een handtekening voor ontvangst van de heer [voornaam gedaagde 1] (de kantonrechter begrijpt: [gedaagde 1] ).
2.3
De kantonrechter stelt vast dat de gegevens op de als productie 8 overgelegde factuur van de transporteur - zoals de postcode van [naam bedrijf 2] , de datum van levering van de goederen en het door [eiser] gebruikte kenmerk - volledig overeenkomen met de gegevens op de vrachtbrief van 6 november 2015. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de stelling van [eiser] , dat (ook) uit de factuur van de transporteur volgt dat er op 28 oktober 2015 transport is uitgevoerd naar [naam bedrijf 2] , niet betwist. Gelet hierop moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van deze stelling. Dit leidt ertoe dat aan het verweer van [gedaagde 1] dat hij niet voor ontvangst getekend zou hebben niet meer wordt toegekomen.
2.3
Uit alle hiervoor genoemde door [eiser] in het geding gebrachte stukken, in onderling verband en samenhang bezien met de zonder protest behouden factuur met nummer 20151837 levert naar het oordeel van de kantonrechter voldoende bewijs op dat de goederen zijn besteld en in november 2015 zijn afgeleverd bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De vordering van de hoofdsom van € 1.208,35 ligt daarom voor toewijzing gereed.
2.4
[eiser] vordert de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW vanaf de factuurdatum 5 november 2015. Op zichzelf is de wettelijke handelsrente - als niet betwist - toewijsbaar. Op de factuur wordt echter geen betalingstermijn als uiterste dag van betaling genoemd. Gelet hierop zal de wettelijke handelsrente worden toegewezen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de factuur hebben ontvangen (artikel 6:119a lid 2 aanhef en onder a BW), waarbij de kantonrechter ervan uitgaat dat zij de factuur de dag na de datering hebben ontvangen, te weten op 6 november 2015. De eerste dag van het verzuim is daarom 6 december 2015.
2.5
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk - in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd - veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op € 580,83 aan verschotten (€ 81,83 aan dagvaardingskosten en € 499,00 aan griffierecht) en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde.
2.6
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk - in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd - om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 1.208,35, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW vanaf 6 december 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk - in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd - in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 580,83 aan verschotten en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde, en indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 60,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44478