ECLI:NL:RBROT:2020:10864

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
28 november 2020
Zaaknummer
7938410
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incassovordering wegens onterecht gevorderde kosten en rente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een incassoprocedure tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde betaling van buitengerechtelijke incassokosten en rente van gedaagde, die in het verleden een regeling had getroffen voor de betaling van een hoofdsom van € 6.000,00. Gedaagde had echter niet voldaan aan de betalingsverplichtingen zoals overeengekomen, wat leidde tot een geschil over de openstaande bedragen.

De procedure begon met een dagvaarding van eiser, waarin hij aanspraak maakte op betaling van € 150,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 56,22 aan verschenen rente. Eiser stelde dat gedaagde tekortgeschoten was in de nakoming van de betalingsregeling, waardoor de restantvordering onmiddellijk opeisbaar was geworden. Gedaagde betwistte de vordering en concludeerde tot afwijzing.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde de betalingsregeling niet correct is nagekomen, maar oordeelde dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar waren. Dit was omdat in de aanmaning aan gedaagde geen betalingstermijn van 14 dagen was gegeven, zoals vereist door de wet. Ook de gevorderde rente werd afgewezen, omdat deze niet voldoende gespecificeerd was. Uiteindelijk werd eiser als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde op nihil werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte aanmaningen en het specificeren van rente in incassozaken, en bevestigt dat niet-nakoming van betalingsregelingen kan leiden tot juridische geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7938410 CV EXPL 19-32157
uitspraak: 24 januari 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. J.M.L.G. de Jong,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 22 juli 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de akte van [eiser] .
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Partijen hebben een geschil gehad over de betaling van de koopsom van een auto.
2.2
Bij vonnis van 16 augustus 2013 is [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van
€ 6.334,21 aan hoofdsom en wettelijke rente. Tegen dit vonnis heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de op 28 oktober 2014 bij het gerechtshof Den Haag gehouden comparitie van partijen hebben partijen toen een regeling getroffen, die er - verkort weergegeven - op neerkomt dat [gedaagde] € 6.000,00 zou betalen aan [eiser] , in achtereenvolgende maandelijkse termijnen van € 200,00, de eerste termijn uiterlijk te voldoen voor 1 december 2014 en de volgende termijnen telkens voor de eerste dag van de volgende maand. Daarbij is bepaald dat bij niet of niet tijdige voldoening de (restant)vordering onmiddellijk in haar geheel opeisbaar zou zijn.
2.3
[gedaagde] is het bedrag van € 6.000,00 gaan afbetalen, zij het dat hij niet steeds iedere maand en niet steeds vóór iedere eerste van de maand betaalde en ook niet steeds € 200,00 per maand, maar meestal € 100,00 per maand betaalde.
2.4
Bij brief van 9 juni 2017 heeft [eiser] - verkort weergegeven - aan [gedaagde] meegedeeld dat hij de onder 2.2 vermelde regeling niet is nagekomen en aanspraak gemaakt op betaling van € 2.500,00 aan toen resterende hoofdsom, € 204,91 aan rente en € 375,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.5
Bij brief van 15 maart 2019 heeft [eiser] - verkort weergegeven - aan [gedaagde] meegedeeld dat hij de onder 2.2 vermelde regeling niet is nagekomen en aanspraak gemaakt op betaling van € 999,98 aan toen resterende hoofdsom, € 255,28 aan rente en € 375,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, tezamen € 1.630,26, waarbij [gedaagde] is meegedeeld dat hij dit bedrag binnen 16 dagen diende te betalen en dat rechtsmaatregelen zouden worden getroffen indien niets van hem zou worden vernomen binnen die termijn. Daarbij is vermeld dat daaruit voortvloeiende incassokosten ten bedrage van € 150,00 exclusief btw dan geheel voor zijn rekening zouden komen.
2.6
Na deze brief is tussen partijen per e-mail gecorrespondeerd over betalingen, de rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
2.7
[gedaagde] heeft nog betalingen aan [eiser] verricht, omstreeks augustus/september 2019 voor het laatst. Het bedrag van € 6.000,00 is volledig betaald.

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 150,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding, en € 56,22 aan verschenen rente over de hoofdsom en de buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Aan zijn vordering legt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van de onder 2.2 vermelde regeling, waardoor deze is komen te vervallen en de (restant)vordering onmiddellijk in haar geheel opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 6:83 sub a BW is het verzuim ingetreden zonder dat daarvoor een ingebrekestelling was vereist. Over de tijd dat [gedaagde] met de voldoening van de hoofdsom in verzuim is geweest, is wettelijke rente verschuldigd. Daarnaast heeft [eiser] kosten gemaakt om het openstaande bedrag te incasseren, waarvoor aanspraak wordt gemaakt op een vergoeding van € 150,00 vermeerderd met rente.
3.3
[gedaagde] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
Gelet op het gestelde in de dagvaarding en gezien de inhoud van de ter onderbouwing daarvan overgelegde producties 2 en 3, hetgeen niet althans onvoldoende gemotiveerd is weersproken, stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] eigenlijk van meet af aan de onder 2.2 vermelde regeling niet is nagekomen. Op grond van de regeling diende de eerste betaling van € 200,00 namelijk vóór 1 december 2014 ontvangen te zijn door [eiser] , terwijl die betaling óp (dus niet vóór) 1 december 2014 ontvangen is. Nadien is door [gedaagde] ook niet uitvoering gegeven aan de regeling op de wijze zoals afgesproken tussen partijen. Hij heeft niet steeds iedere maand, ook niet steeds vóór iedere eerste van de maand, en evenmin steeds € 200,00 per maand betaald. Veelal betaalde hij € 100,00 per maand. Naar het zich laat aanzien is dit gebeurd omdat hij in betalingsonmacht verkeerde, maar dat neemt niet weg dat hij tekortgeschoten is in de nakoming van de regeling. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat [eiser] dit lange tijd op zijn beloop heeft gelaten, wat eerst bij brief van
9 juni 2017 is [gedaagde] hierop gewezen en aanspraak gemaakt op betaling ineens van de toen resterende hoofdsom. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoofdsom van € 6.000,00 inmiddels is betaald.
4.2
De vordering ziet op betaling van buitengerechtelijke incassokosten en rente.
4.3
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de aanmaning aan [gedaagde] (de brief van 15 maart 2019) een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704. Daarom wordt het gevorderde bedrag van € 150,00 afgewezen. Dat treft ook de gevorderde rente daarover.
4.4
Problematisch aan de gevorderde rente is dat het bedrag van € 56,22 verschenen rente betreft over zowel de hoofdsom als de buitengerechtelijke incassokosten, terwijl gezien het vorenstaande geen rente is verschenen over buitengerechtelijke incassokosten. Omdat de rente over de hoofdsom niet afzonderlijk is gespecificeerd en onvoldoende bepaalbaar is op grond van het dienaangaande gestelde, wordt geen bedrag aan rente toewijsbaar geacht. Daarom wordt ook dit deel van de vordering afgewezen.
4.5
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op nihil, nu hij de procesvoering in eigen hand heeft gehouden.

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465