In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die samen met een medeverdachte op het ECT-terrein in Rotterdam werd aangetroffen in een lege container. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke gedragingen van de verdachten en de omstandigheden waaronder zij zijn aangetroffen, de schijn wekten dat zij op het terrein waren als uithalers van verdovende middelen. Echter, er werd geen drugs aangetroffen en er ontbrak een link met een specifieke container. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot middelen genoemd op lijst I van de Opiumwet.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het recht van de verdachte om te zwijgen niet mag worden gebruikt als bewijs tegen hem, tenzij er andere bewijsstukken zijn die dit recht neutraliseren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen getuigen of andere bewijsmiddelen waren die de verdachte konden relateren aan de tenlastegelegde feiten. De informatie van de Zeehavenpolitie over uithalers was niet specifiek genoeg om als bewijs te dienen. Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging.
De rechtbank heeft ook het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, aangezien de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de hem ten laste gelegde feiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en de rechters de beslissing unaniem hebben genomen.