In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De verdachte was betrokken bij een incident op 14 november 2019, waarbij een vuurwapen werd aangetroffen in een door hem gehuurde auto. Tijdens de zitting op 17 november 2020 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waaronder DNA-materiaal dat op het wapen was aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met een medeverdachte, het vuurwapen voorhanden had gehad, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het wapen omdat het verborgen was.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van een ander ten laste gelegd feit, maar achtte het tweede feit bewezen. De rechtbank overwoog dat het voorhanden hebben van een vuurwapen een ernstig feit is dat een onaanvaardbaar gevaar voor de veiligheid van personen met zich meebrengt. De verdachte had geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, maar de rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en besloot dat de verdachte niet in aanmerking kwam voor een voorwaardelijke straf, gezien zijn lage motivatie voor reclasseringstoezicht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters.