In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was en op dat moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De officier van justitie eiste vrijspraak voor het eerste feit en bewezenverklaring van het tweede feit, met een gevangenisstraf van negen maanden. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van het ne bis in idem-beginsel, omdat de verdachte eerder was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een pistool van hetzelfde merk. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van hetzelfde feit, omdat de feiten op verschillende data waren gepleegd en verwierp het verweer van de verdediging. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het tweede feit wettig en overtuigend bewezen was, namelijk dat de verdachte op 14 november 2019 te Delft samen met een ander een vuurwapen voorhanden had. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden op, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering werd gebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de maatschappelijke impact van het voorhanden hebben van een vuurwapen.