ECLI:NL:RBROT:2020:11623

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
ROT 16/3324
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens schending van artikel 6 EVRM door de rechtbank en niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. De eiser had in 2015 een verzoek ingediend om terug te komen op een eerder besluit van 4 november 2015, waarbij zijn bezwaren tegen een besluit van 12 augustus 2015 niet-ontvankelijk waren verklaard. Na een lange procesgang, waarin de rechtbank het beroep van eiser ten onrechte had doorgestuurd naar de Centrale Raad van Beroep, heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met meer dan twee jaar was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van € 3.000,- toe. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die € 18,- bedroegen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende de schadevergoeding en proceskostenvergoeding aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 16/3324

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, verweerder,

gemachtigde: [naam] .

Procesverloop

Bij brief van 13 november 2015 heeft eiser verweerder verzocht om terug te komen op het besluit van 4 november 2015.
Bij brief van 2 mei 2016, ontvangen op 9 mei 2016, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 september 2016 heeft de rechtbank aan eiser meegedeeld dat zijn beroep is doorgezonden naar de Centrale Raad van Beroep (de Raad) met het verzoek om het gezamenlijk met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 juni 2016 te behandelen.
Bij brief van 2 augustus 2019 heeft de griffier van de Raad medegedeeld dat de rechtbank bevoegd is het beroep af te handelen.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft verweerder verzocht om terug te komen op de beslissing op bezwaar van 4 november 2015, waarbij eisers bezwaren tegen het besluit van 12 augustus 2015 kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard.
1.2.
Bij brief van 14 december 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het verzoek wordt opgevat als beroep tegen de beslissing op bezwaar van 4 november 2015 en dat de brief van 13 november 2015 om die reden naar de rechtbank is gezonden. Dit beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 7 juni 2016 ongegrond verklaard (ROT 15/7935). Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Raad van 25 juni 2019 niet‑ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:CRVB:2019:2020). Het cassatieberoep van eiser is op 22 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1774).
1.3.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft eiser een klacht ingediend tegen de behandelaars van zijn verzoek van 13 november 2015, vanwege het uitblijven van een concrete en ondubbelzinnige beslissing op zijn verzoek. Bij brief van 26 januari 2016 heeft verweerder eisers klacht afgehandeld. Hierop is door eiser bij brief van 9 februari 2016 gereageerd.
2. In beroep stelt eiser – samengevat – dat verweerder weigert te beslissen op zijn verzoek terug te komen op het besluit van 4 november 2015. Eiser meent dat het indienen van een ingebrekestelling vormvrij is en zich kan aandienen in de vorm van een klacht. De door hem ingediende klacht dient dan ook als ingebrekestelling te worden aangemerkt. Eiser heeft gereageerd op de afdoening van zijn klacht, maar een reactie van verweerder hierop is uitgebleven. Nu verweerder niet binnen twee weken na het indienen van de klacht een beslissing op zijn verzoek heeft genomen, verbeurt verweerder een dwangsom. Verder doet eiser een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en stelt hij dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar. Hij is van mening dat in zijn geval sprake is van uitzonderlijke omstandigheden vanwege het frustreren van de toegang tot de rechter, waardoor een vergoeding van € 750,- per half jaar op zijn plaats is.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op goede gronden het verzoek om terug te komen op het besluit van 4 november 2015 niet in behandeling is genomen, maar is aangemerkt als beroep en is doorgezonden naar de rechtbank. Verder stelt verweerder dat uit de brieven van 10 december 2015 (doorzending aan de rechtbank) en 26 januari 2016 (afhandeling klacht) voldoende duidelijk is gebleken dat het herzieningsverzoek niet in behandeling wordt genomen dan wel is afgewezen.
4. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.1.
In geschil is of verweerder een dwangsom heeft verbeurd, omdat niet tijdig is beslist op het verzoek van eiser om terug te komen op de beslissing op bezwaar van 4 november 2015.
5.2.
Hoewel het doorzenden van een verzoek om terug te komen op een nog niet onherroepelijk geworden beslissing op bezwaar naar de rechtbank om het als beroep aan te merken in de meeste gevallen overeenkomt met de bedoeling van de indiener van dat verzoek, neemt dat de mogelijkheid van het doen van een verzoek om terug te komen op dat besluit bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen niet weg. In dit geval is gebleken dat het de bedoeling van eiser is geweest een dergelijk verzoek te doen en dat verweerder op dat verzoek geen inhoudelijk besluit heeft genomen.
5.3.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de eerdergenoemde klacht van eiser tevens als een ingebrekestelling dient te worden aangemerkt. Uit deze klacht blijkt immers duidelijk op welk verzoek het ziet, dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder niet tijdig op zijn verzoek heeft beslist en dat hij erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Vervolgens kan eiser op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit indienen als twee weken zijn verstreken na de ingebrekestelling en verweerder niet op het verzoek heeft beslist.
5.4.
Weliswaar heeft verweerder niet binnen twee weken op het verzoek beslist, maar verweerder heeft wel binnen deze termijn schriftelijk gereageerd op de klacht. Op 26 januari 2016 heeft het afdelingshoofd juridische en bestuurlijke zaken van de gemeente Nissewaard eiser medegedeeld dat zijn brief van 13 november 2015 niet als aanvraag is opgevat en terecht is doorgestuurd naar de rechtbank om het als beroep aan te merken. Op dat moment bestond er voor eiser geen onzekerheid meer over het verkrijgen van een besluit op zijn verzoek om terug te komen op het besluit van 4 november 2015 en was er geen aanleiding om door middel van een financiële prikkel verweerder te dwingen overeenkomstig de wettelijke of redelijke termijnen te beslissen. Feitelijk is met deze klachtafhandeling te kennen gegeven dat verweerder niet op het verzoek zal beslissen, waartegen een ander rechtsmiddel open stond. Ten overvloede wordt opgemerkt dat eiser bij een inhoudelijk oordeel over de vraag of verweerder daar terecht vanaf heeft gezien geen belang meer heeft, nu verweerder bij besluit van 8 december 2016 het besluit van 12 augustus 2015, waartegen het bezwaar dat heeft geleid tot de beslissing op bezwaar van 4 november 2015 was gericht, heeft ingetrokken.
5.5.
Dit betekent dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is dan ook ongegrond.
6.1.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Deze vraag moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van eiser.
6.2.
Gebleken is dat de rechtbank in 2016 het beroep van eiser ten onrechte heeft doorgestuurd naar de Raad om het bij de behandeling van het aldaar lopende hoger beroep te betrekken. De rechtbank neemt in dit geval dan ook als uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden wordt in beginsel als een gepaste vergoeding beschouwd.
6.3.
De rechtbank ziet geen redenen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. De redelijke termijn die in dit geval aanvangt op 9 mei 2016 is op het moment van deze uitspraak dan ook met twee jaar en ruim zeven maanden overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Van dermate uitzonderlijke omstandigheden dat een vergoeding van € 500,00 per half jaar in dit geval niet passend is, is niet gebleken. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000,-. De overschrijding is geheel aan de Staat te wijten. De Staat moet dan ook de gehele schadevergoeding betalen.
6.4.
Eiser heeft ook recht op vergoeding van zijn proceskosten. Hij heeft verzocht tot vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten van € 18,- in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat is te wijten, moet de Staat de proceskostenvergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 18,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, in aanwezigheid van
J. van Mazijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 december 2020.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.