In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 december 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die niet ingeschreven was in de basisregistratie personen en geen bekende woon- of verblijfplaats had. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding. De officier van justitie, mr. H.H. Balk, had gevorderd dat het ten laste gelegde feit bewezen zou worden verklaard en vroeg om een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte het vuurwapen slechts kortstondig heeft vastgehad en dat hieruit niet zijn beschikkingsmacht kan worden afgeleid. De verdachte had verklaard dat hij het wapen van de medeverdachte, [naam medeverdachte], had gezien en dat hij het een keer had vastgehouden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte in een auto onverwacht was geconfronteerd met het wapen en dat hij dit niet in de zin van het strafrecht voorhanden had gehad. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte het vuurwapen en de munitie daadwerkelijk voorhanden had.
Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J.M. Erasmus, en is openbaar gemaakt op de datum die in de kop van het vonnis is vermeld.