In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [voornaam minderjarige]. Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder, die samen met de stiefvader in Rotterdam woont. De kinderrechter had eerder, op 15 mei 2020, een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot uithuisplaatsing aangehouden tot 1 augustus 2020. De Raad had op 15 april 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht voor de duur van twaalf maanden, maar heeft dit verzoek op 20 juli 2020 ingetrokken.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, aangezien het verzoek tot uithuisplaatsing is ingetrokken, de gronden voor dit verzoek niet meer kunnen worden onderzocht. Hierdoor was de kinderrechter genoodzaakt om het verzoek van de Raad af te wijzen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, A.A.J. de Nijs, in aanwezigheid van griffier R. Spaans. De beschikking biedt belanghebbenden de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen, afhankelijk van hun status als verzoeker of andere belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de rol van de Raad voor de Kinderbescherming en de procedures rondom uithuisplaatsing van minderjarigen, waarbij de bescherming van het kind en de betrokkenheid van ouders en stiefouders centraal staan.