ECLI:NL:RBROT:2020:1938

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 947
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde P.R. Autar, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op € 66.000,- voor het belastingjaar 2017. Eiser had op 28 maart 2017 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een uitspraak op bezwaar van 16 januari 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 heeft eiser verklaard de waarde van de onroerende zaak niet meer te betwisten, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. Echter, eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van zijn zaak. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met ruim elf maanden was overschreden, wat verweerder aansprakelijk stelde voor de immateriële schade. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding van € 1.000,- toe voor de geleden immateriële schade en veroordeelde verweerder ook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank oordeelde dat de no-cure-no-payovereenkomst tussen eiser en zijn gemachtigde geen belemmering vormde voor de toekenning van proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: P.R. Autar,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van 15 februari 2017 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2017 vastgesteld op € 66.000,-.
Tegen deze beschikking heeft eiser op 28 maart 2017 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 januari 2019 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij brief van 28 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld te reageren op de stellingen van verweerder dat niet aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand op hem persoonlijk drukken.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief met bijlage van 11 november 2019.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief met bijlage van 11 december 2019.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 februari 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

WOZ-waarde
1. Ter zitting van 22 oktober 2019 heeft eiser verklaard dat hij de waarde van de onroerende zaak niet (meer) betwist. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
2. Eiser heeft ter zitting van 22 oktober 2019 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.1.
Geschillen over de heffing van belastingen horen binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, wanneer de redelijke termijn is overschreden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, behalve wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden (rechtsoverweging 3.9.1 van het overzichtsarrest). De omstandigheid dat het beroep ongegrond is zoals in deze zaak het geval is, staat niet aan toekenning van immateriële schadevergoeding in de weg (rechtsoverweging 3.9.2 van het overzichtsarrest).
2.2.
Ter zitting van 22 oktober 2019 heeft verweerder gesteld dat dit verzoek te laat is. De rechtbank volgt die stelling niet. Uit rechtsoverweging 3.13.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad volgt dat eiser dit verzoek uiterlijk op de zitting had moeten doen, wat hij heeft gedaan. Dat is op tijd. Bovendien erkent verweerder al in het twee weken voor de zitting ingediende verweerschrift dat de redelijke termijn is overschreden en heeft hij voor het geval eiser daarop een beroep zou doen alvast in het verweerschrift een (afwijzend) standpunt daarover ingenomen. Verweerder heeft dus al rekening gehouden met een mogelijk verzoek om vergoeding van immateriële schade naar aanleiding van die termijnoverschrijding en is daarom niet in zijn (verdedigings-)belangen geschaad doordat eiser hierop pas ter zitting een beroep deed, voor zover hij dat bedoelt te betogen. Verweerder heeft daarop ter zitting ook nog kunnen reageren.
2.3.
Verweerder bepleit afwijzing van het verzoek. Volgens hem was eiser de zaak vergeten, zodat van spanning en frustratie geen sprake kan zijn. Die aanname baseert hij op de omstandigheid dat eisers gemachtigde in zijn brief van 28 december 2018 geen melding heeft gemaakt van een vorderingsnummer en het feit dat al op 24 oktober 2017 een hoorgesprek in deze zaak had plaatsgevonden. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. In zijn brief van 20 december 2018 heeft hij eiser en zijn gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting zonder in die brief het vorderingsnummer te vermelden. Dat eiser bij voormelde brief van 28 december 2018 vervolgens op verweerders uitnodiging is ingegaan en daarin het vorderingsnummer ook niet heeft vermeld, kan verweerders aanname dat eiser de zaak vergeten is en daarom geen spanning en frustratie ervaart, niet dragen. Dat het lijkt alsof een belanghebbende een zaak vergeten is, is naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid. Het is niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak (zie rechtsoverweging 3.9.3 van het overzichtsarrest).
2.4.
Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 29 maart 2017. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn van twee jaar met ruim elf maanden overschreden. Omdat de behandeling van het bezwaar ruim 94 weken heeft geduurd, valt de overschrijding toe te rekenen aan verweerder. Uitgaande van de forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden en van afronding van de totale overschrijding naar boven wordt, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
3. Nu de rechtbank immateriële schadevergoeding toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door verweerder aan eiser te laten vergoeden. Dat volgt uit rechtsoverweging 2.3.1. van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
Proceskostenvergoeding
4. Omdat eiser zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, is er ook aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Dat volgt ook uit rechtsoverweging 2.3.1. van het hiervoor vermelde arrest van 20 maart 2015.
4.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan en de door eiser overgelegde no-cure-no-payovereenkomst door eisers gemachtigde is ondertekend, zodat hierover niet meer hoeft te worden geoordeeld.
4.2.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van daadwerkelijk op hem drukkende kosten, gelet op de relatie tussen hem en zijn gemachtigde. In dit betoog volgt de rechtbank verweerder niet. In punt 4.1 van de no-cure-no-payovereenkomst tussen eiser als opdrachtgever en Autar als opdrachtnemer is bepaald dat, als er vergoedingen als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht aan opdrachtgever worden uitgekeerd, opdrachtnemer die kosten bij opdrachtgever zal declareren. Daarmee is sprake van op eiser drukkende kosten. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat de rechtsbijstand is verleend op basis van een no-cure-no-payovereenkomst (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965). De door verweerder gewraakte punten 3.1, 3.6 en 4.3 van de overeenkomst zijn privaatrechtelijke bepalingen tussen eiser en zijn gemachtigde die de no-cure-no-payclausule in punt 4.1 van de overeenkomst niet ongeldig maken. Die doen dus niets af aan de verschuldigdheid van proceskostenvergoeding.
4.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. In de omstandigheid dat verweerder alleen wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank vindt hiervoor steun in rechtsoverweging 2.3.2 van het hiervoor vermelde arrest van 20 maart 2015. Verweerder betoogt dat het toekennen van 0,5 punt voor een nadere zitting achterwege moet worden gelaten. Hij wijst erop de rechtbank bij brief van 12 december 2019 heeft aangegeven dat zij zich voldoende ingelicht acht. De nadere zitting is alleen op verzoek van eiser gehouden. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. Eiser kan niet verweten worden dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht ter nadere zitting te worden gehoord. Ook is niet gebleken dat een nadere zitting in dit geval overbodig was.
De door eiser gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 656,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 maart 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).