In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde P.R. Autar, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op € 66.000,- voor het belastingjaar 2017. Eiser had op 28 maart 2017 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een uitspraak op bezwaar van 16 januari 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 heeft eiser verklaard de waarde van de onroerende zaak niet meer te betwisten, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. Echter, eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van zijn zaak. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met ruim elf maanden was overschreden, wat verweerder aansprakelijk stelde voor de immateriële schade. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding van € 1.000,- toe voor de geleden immateriële schade en veroordeelde verweerder ook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank oordeelde dat de no-cure-no-payovereenkomst tussen eiser en zijn gemachtigde geen belemmering vormde voor de toekenning van proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.