ECLI:NL:RBROT:2020:2803

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
ROT 19/144
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlands rijbewijs wegens onvoldoende verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een aanvraag voor een Nederlands rijbewijs had ingediend, en de Directie van de RDW als verweerder. De eiser, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland is, had op 15 maart 2018 een aanvraagformulier ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet voldeed aan de eis van minimaal 185 dagen verblijf in Nederland in het jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen en dat hij niet kan aantonen dat hij aan de verblijfseis voldoet. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn langdurige verblijf op een schip in Dordrecht, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht het beroep ongegrond heeft verklaard, omdat de eiser niet kon aantonen dat hij gedurende de vereiste periode in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de procedure als zorgvuldig beoordeeld en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

de Directie van de RDW, verweerder,

gemachtigde: mr. B. Weenink.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een Nederlands rijbewijs afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Den Haag heeft de zaak ter behandeling naar de rechtbank Rotterdam verwezen.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 15 maart 2018 een aanvraagformulier voor personen zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland ingevuld waarmee hij een aanvraag om een Nederlands rijbewijs heeft ingediend bij de RDW (Dienst Wegverkeer). Daarbij heeft eiser als woonadres [adres] opgegeven.
2. Deze aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen. Volgens verweerder is het een voorwaarde dat eiser in het jaar voor de aanvraag minimaal 185 dagen in Nederland heeft gewoond. Uit de gegevens van verweerder blijkt dat eiser niet aan deze voorwaarde voldoet. Verweerder baseert zich hiervoor op artikel 32, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (Reglement).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten, onder verbetering en aanvulling van de motivering. Verweerder heeft het door eiser overgelegde rekeningafschrift als onvoldoende bewijs aangemerkt van zijn verblijfplaats in Nederland. Dat de gemeente Dordrecht ermee bekend is dat eiser sinds 2010 in Dordrecht een ligplaatsvergunning heeft waaraan eisen zijn verbonden, onderbouwt niet dat eiser zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De overgelegde getuigenverklaring zegt niets over eisers gewone verblijfplaats. Verweerder is daarom niet bevoegd om het gevraagde rijbewijs aan eiser af te geven.
Beoordeling door de rechtbank
4. Eiser voert aan dat hij sinds jaar en dag in Nederland woont, maar sinds 2006 op een schip dat in Dordrecht ligt. Hij heeft de aanvraag om het vervangend rijbewijs tijdig en op de juiste manier ingediend. Uit de schriftelijke getuigenverklaring die in bezwaar is overgelegd, blijkt zonneklaar dat hij al jaren in Nederland woont. Pas op 1 november 2018 vernam eiser voor het eerst uit de begeleidende e-mail bij het bestreden besluit dat belasting betalen of het hebben van een zorgverzekering in Nederland zou hebben volstaan als bewijs dat hij in Nederland woont. Daarop heeft hij verweerder onmiddellijk op zijn belastingstatus geattendeerd, alle gegevens van zijn zorgpas verstrekt en voorgesteld hem alsnog een vervangend rijbewijs toe te sturen. Hierop heeft verweerder niet inhoudelijk gereageerd. De procedure is onzorgvuldig verlopen. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn persoonlijke / feitelijke situatie, heeft een starre, bureaucratische houding aangenomen en heeft oplossingsgerichte voorstellen van eiser genegeerd, aldus eiser.
4.1.
Het staat niet ter discussie dat eiser tijdens het beroep werkelijk verblijf heeft in Dordrecht. Deze rechtbank is daarom op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd om het beroep te behandelen. Verder staat vast dat eiser niet staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) met een woon- of briefadres.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid en onder b, van de Europese richtlijn 91/439/EG (vervangen door de Europese richtlijn 2006/126/EG) (Richtlijn) moet de aanvrager van het rijbewijs zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft. Op grond van artikel 9 van de Richtlijn (nu artikel 12 van de richtlijn 2006/126/EG) wordt onder ‘gewone verblijfplaats’ verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft. Dat wil zeggen de plaats waar iemand gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke of beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont, verblijft.
4.3.
Artikel 32 van het Reglement luidt als volgt:
1. Onverminderd het tweede en derde lid dient de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op:
1°. de afgifte van een rijbewijs aan een aanvrager aan wie nog niet eerder een rijbewijs is afgegeven voor de rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft,
2°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs in verband met een gevorderd onderzoek naar diens rijvaardigheid tot het besturen van motorrijtuigen ongeldig is verklaard,
3°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs op het tijdstip waarop de in artikel 123b, eerste lid, van de wet bedoelde uitspraak onherroepelijk is geworden, geldig was, dan wel
4°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs ongeldig is verklaard op grond van artikel 124, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet,
op het moment van de aanvraag in Nederland woonachtig te zijn en tevens hetzij in de onmiddellijk aan de aanvraag voorafgaande periode van één jaar ten minste 184 dagen in Nederland woonachtig te zijn geweest, hetzij gedurende een periode van ten minste zes maanden te zijn ingeschreven aan een in Nederland gevestigde universiteit, school voor middelbaar, voortgezet of hoger beroepsonderwijs of andere school voor middelbaar, voortgezet of hoger onderwijs.
2 Indien het een aanvraag betreft als bedoeld in de artikelen 44 tot en met 48, dient de aanvrager in Nederland woonachtig te zijn.
3 Indien de aanvrager van een rijbewijs op het tijdstip van de aanvraag in verband met zijn studie is ingeschreven aan een buiten Nederland gevestigde universiteit, school voor middelbaar, voortgezet of hoger beroepsonderwijs of een andere school voor middelbaar, voortgezet of hoger onderwijs en in dat kader verblijft in die andere staat, wordt hij geacht in Nederland woonachtig te zijn op voorwaarde dat hij tot de aanvang van zijn studie zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat de wetgever heeft beoogd in artikel 32 van het Reglement uitvoering te geven aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Richtlijn gegeven basiseis dat de lidstaten hun nationale rijbewijzen slechts afgeven aan personen die in de lidstaat van afgifte hun gewone verblijfplaats hebben. Gelet op de bewoordingen van artikel 32 van het Reglement, die vrijwel identiek zijn aan die van artikel 7, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 9, eerste alinea, van de Richtlijn, moet het bepaalde uit de Richtlijn worden geacht op correcte wijze te zijn geïmplementeerd in het Reglement. Het begrip 'woonachtig zijn' wordt gelet op de toelichting bij het Reglement gebezigd in de zin van ‘feitelijk woonachtig’ zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3033, te raadplegen op www.rechtspraak.nl).
4.5.
Omdat eiser niet staat ingeschreven bij een Nederlandse gemeente en daarom geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij 185 dagen per kalenderjaar of meer in Nederland verblijft. Eiser heeft diverse bescheiden overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen dat hij in Nederland woont. Weliswaar geven deze een aanwijzing dat hij binding heeft met Nederland, maar daaruit blijkt niet dat eiser tenminste 185 dagen per kalenderjaar in Nederland verblijft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gewone verblijfplaats van eiser niet blijkt uit de door eiser overgelegde getuigenverklaring van 20 september 2018. Daarin is enkel vermeld dat eiser al jaren lid is van een vereniging en frequent de wekelijkse regio-avonden in Delft bezoekt. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de informatie die eiser na het bestreden besluit heeft ingediend door verweerder buiten beschouwing mocht worden gelaten. Eiser is door verweerder tijdens de bezwaarprocedure bij brief van 22 maart 2018 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken, waarbij onder andere is gevraagd om een afschrift van een ziektekostenverzekering. De informatie die eiser na het bestreden besluit heeft verstrekt, kan niet afdoen aan het bestreden besluit. De rechtbank moet het bestreden besluit toetsen naar het moment waarop dat besluit tot stand kwam. Aldus is niet gebleken dat verweerder onzorgvuldig tegenover eiser heeft gehandeld.
4.6.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is gedaan op 27 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.