ECLI:NL:RBROT:2020:4464

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
C/10/575858 / FA RK 19-5044
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en rechtsverwerking in echtscheidingszaak

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 8 mei 2020, wordt de wijziging van de kinderbijdrage in een echtscheidingszaak behandeld. De man en de vrouw zijn de ouders van twee minderjarigen en hebben in het verleden afspraken gemaakt over de hoogte van de kinderbijdrage. De man verzoekt de rechtbank om te verklaren dat de kinderbijdrage gedurende bepaalde periodes op nihil is gesteld en dat hij geen bijdrage hoefde te voldoen. De vrouw betwist deze afspraken en stelt dat de man achterstallige alimentatie verschuldigd is. De rechtbank oordeelt dat de man en de vrouw in de periode van 1 januari 2015 tot 1 maart 2019 mondelinge afspraken hebben gemaakt over de kinderbijdrage, die door beide partijen zijn nageleefd. De rechtbank concludeert dat de vrouw haar recht op een hogere bijdrage heeft verwerkt door gedurende deze periode geen juridische stappen te ondernemen. De rechtbank wijzigt de eerdere beschikking van 6 februari 2013 en stelt de kinderbijdrage per 1 maart 2019 vast op € 30,- per maand voor de oudste en € 38,- per maand voor de jongste. De verzoeken van beide partijen om achterstallige alimentatie worden afgewezen, omdat er geen overeenstemming bestaat over de bedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer: C/10/575858 / FA RK 19-5044
Beschikking van 8 mei 2020 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S.C.A. Thijssen te Utrecht,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.A. Soebhag te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 13 juni 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 8 augustus 2019;
  • het verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 10 september 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 20 januari 2020;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 20 januari 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat en
  • de vrouw met haar advocaat.
1.3.
Op verzoek van partijen is aan hen, na de mondelinge behandeling, een termijn gegeven om in onderling overleg tot overeenstemming te komen. Partijen hebben de rechtbank telefonisch bericht dat er geen overeenstemming is bereikt.

2..De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarigen:
[naam minderjarige 1] (hierna: [naam minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2005 te [geboorteplaats minderjarige 1] ;
[naam minderjarige 2] (hierna: [naam minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2008 te [geboorteplaats minderjarige 2] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2013 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 15 februari 2013 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij voormelde beschikking van de rechtbank Rotterdam is onder aanhechting van het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant waarin ook staan de afspraken inzake kinderalimentatie bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van die minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 435,- per maand per kind met ingang van 1 maart 2013 en de vrouw een kinderbijdrage van € 100,- per maand per kind eveneens per 1 maart 2013. Partijen moeten de bijdragen voldoen op rekeningnummer [bankrekeningnummer] bij de SNS Bank op naam van de minderjarigen.
2.4.
Bij voormelde beschikking is bepaald dat het tussen partijen op 4 januari 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
2.5.
Uit voornoemd echtscheidingsconvenant volgt, voor zover van belang, het navolgende:
“(…)
Artikel 1. De kinderen
1.1
Partijen hebben als ouders van hun kinderen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] afspraken vastgelegd in een ouderschapsplan dat op 4 januari 2013 door partijen is ondertekend.
1.2
Met betrekking tot de kosten van de kinderen is daarin het volgende overeengekomen:
7.1
Kosten van de kinderen
De kosten van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg en conform de gangbare tabellen begroot op € 790,- per maand totaal en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht/inkomen daarin bijdragen.
7.2
Kinderalimentatie
Met ingang van 1 maart 2013 dragen partijen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn. Verblijfsoverstijgende lasten, waaronder partijen verstaan de kosten van opvang en kleding, worden betaald van de rekening op naam van de kinderen bij de SNS Bank met nummer [bankrekeningnummer] , waarover de ouders gezamenlijk het beheer hebben. Van deze en/of rekening heeft iedere ouder een pinpas. De vader stort als bijdrage in de kosten van de kinderen maandelijks een bedrag van € 435,- op deze rekening. Deze bijdrage zal onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2014. De moeder stort als bijdrage in de kosten van de kinderen maandelijks een bedrag van € 100,- op deze rekening. Deze bijdrage zal onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2014. Daarnaast stort de moeder dan wel de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag, de kinderbijslag en – als daarop recht bestaat – het kindgebondenbudget op deze rekening.
(…)”.
2.6.
De man is op 26 september 2018 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam 1] (hierna: partner van de man). Uit deze relatie is op [geboortedatum minderjarige 3] 2018 geboren de minderjarige [naam minderjarige 3] te [geboorteplaats minderjarige 3] . Uit een eerdere relatie van de partner van de man met de [naam 2] is geboren de minderjarige [naam minderjarige 4] , op [geboortedatum minderjarige 4] 2006.
2.7.
Partijen hebben beide de Nederlandse nationaliteit.
3. De beoordeling
3.1.
De man verzoekt – na wijziging daartoe – het navolgende:
I. primair voor recht te verklaren dat partijen over de periode 1 januari 2015 tot 1 juni 2016 overeen zijn gekomen dat de kinderbijdrage van de man op nihil is gesteld en hij aldus geen kinderbijdrage hoefde te voldoen op de kinderrekening (met nummer [bankrekeningnummer] ). Subsidiair te bepalen dat de in de echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2013 vastgestelde kinderbijdrage van € 435,- per maand wordt gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 1 januari 2015 tot 1 juni 2016 € 0,- dient bij te dragen op de kinderrekening.
II. primair voor recht te verklaren dat partijen over de periode 1 juni 2016 tot 1 januari 2017 overeen zijn gekomen dat de kinderbijdrage van de man op € 240,- per maand is gesteld en hij aldus € 240,- per maand diende te voldoen op de kinderrekening (met nummer [bankrekeningnummer] ).
Subsidiair te bepalen dat de in de echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2013 vastgestelde kinderbijdrage van € 435,- per maand wordt gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 1 juni 2016 tot 1 januari 2017 € 240,- per maand dient bij te dragen op de kinderrekening.
III. primair voor recht te verklaren dat partijen over de periode 1 januari 2017 tot datum indiening verzoekschrift overeen zijn gekomen dat de kinderbijdrage van de man op € 125,- per maand is gesteld en hij aldus € 125,- per maand diende te voldoen op de kinderrekening (met nummer [bankrekeningnummer] ).
Subsidiair te bepalen dat de in de echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2013 vastgestelde kinderbijdrage van € 435,- per maand wordt gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 1 januari 2017 tot datum indiening verzoekschrift € 125,- per maand dient bij te dragen op de kinderrekening.
IV. te bepalen dat de in de echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2013 vastgestelde kinderbijdrage van € 435,- per maand wordt gewijzigd in die zin dat de vrouw met ingang van datum indiening verzoekschrift € 56,- per maand dient bij te dragen voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] aan de man.
V. primair te bepalen dat de vrouw ten koste van de man met een bedrag van € 5.419,- ongerechtvaardigd is verrijkt en daarbij te bepalen dat de vrouw dat bedrag binnen veertien dagen na de te geven beschikking aan de man dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde bedrag vanaf de datum beschikking.
Subsidiair te bepalen dat de vrouw als schadevergoeding een bedrag van € 5.419,- aan de man dient te vergoeden en daarbij te bepalen dat dat de vrouw dat bedrag binnen veertien dagen na de te geven beschikking aan de man dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde bedrag vanaf de datum beschikking.
Meer subsidiair bepalen dat de vrouw binnen veertien dagen na de te geven beschikking een bedrag van € 11.358,- op de kinderrekening moet storten ter zake de achterstallig kindgebonden budget en te bepalen dat ieder de helft van dit bedrag toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag vanaf de datum beschikking.
VI. voor recht te verklaren dat de achterstallige bijdrage voor de kinderen van de vrouw tot de datum van indiening van het verzoekschrift € 3.689,- bedraagt en te bepalen dat de vrouw dit bedrag binnen veertien dagen dient te storten op de kinderrekening met nummer [bankrekeningnummer] , te vermeerderen met de wettelijke rente over verschuldigde bedrag, vanaf datum beschikking.
3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig de man te veroordelen binnen veertien dagen na de afgifte van de beschikking een bedrag van € 20.169,02, ter zake achterstallige alimentatie, te voldoen op de kinderrekening met nummer [bankrekeningnummer] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot aan de dag der gehele voldoening.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Primaire verzoeken onder I, II en III: verklaring voor recht
3.4.
Vast staat dat partijen tot 1 januari 2015 uitvoering hebben gegeven aan de beschikking van deze rechtbank van 6 februari 2013. Echter, tussen hen is in geschil of zij nadien al dan niet afwijkende mondelinge afspraken hebben gemaakt.
3.5.
De man stelt dat partijen in de afgelopen jaren op drie verschillende momenten tot andere afspraken zijn gekomen, te weten:
met ingang van 1 januari 2015 tot 1 juni 2016, waarbij de bijdrage van de man op nihil was gesteld;
met ingang van 1 juni 2016 tot 1 januari 2017, waarbij beide partijen elk € 240,- per maand zouden voldoen;
met ingang van 1 januari 2017, waarbij beide partijen elk € 125,- per maand zouden voldoen.
Ter onderbouwing stelt de man dat het tussen partijen, op basis van vertrouwen, een normale gang van zaken was dat wanneer één van hen geen inkomen had zij mondeling overeenkwamen dat deze ouder niet of een lager bedrag zou bijdragen. De man stelt voorts dat hij erop mocht vertrouwen dat partijen zich aan de gewijzigde alimentatiebedragen zouden houden omdat zij in afwijking van het convenant deze afspraken hebben gemaakt, daar uitvoering aan hebben gegeven en naar hebben gehandeld. Hij mocht er dan ook op vertrouwen dat de vrouw de beschikking uit 2013 niet zou executeren. De man verzoekt een verklaring voor recht zodat komt vast te staan dat de vrouw geen vorderingsrecht heeft en er onrechtmatig executoriaal beslag is gelegd.
De vrouw betwist de door de man gestelde afspraken. Er zijn volgens haar geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de vrouw heeft ingestemd met de wijziging(en) dan wel dat zij afstand heeft gedaan van de bijdragen waarop zij recht had. De vrouw voert aan dat de beschikking uit 2013 ongewijzigd is gebleven.
3.6.
Voor wat betreft de periode hierboven genoemd onder a. overweegt de rechtbank als volgt. De gemotiveerde stelling van de man dat partijen, gezien zijn daling in inkomsten, mondeling zijn overeengekomen dat hij geen bijdrage meer zou leveren op de kinder-rekening, is door de vrouw onvoldoende weersproken. Uit de door de man overgelegde rekeningafschriften (productie 23) volgt dat met ingang van 1 januari 2015 hij geen bijdrage meer heeft voldaan op de kinderrekening. Hoewel de vrouw aanvoert dat zij niet heeft ingestemd met het eenzijdig door de man ingenomen standpunt, erkent zij dat zij geen (juridische) stappen heeft ondernomen om de man hiermee te confronteren. Dat de vrouw dit niet heeft gedaan omwille van het bewaren van de goede vrede doet daar niets aan af. Zij heeft de situatie gelaten voor wat het was. Daarbij komt dat de vrouw middels de door haar overgelegde productie 7 erkent dat zij in deze periode ook zelf ook gedurende 10 maanden geen betalingen heeft gedaan op de kindrekening.
Ten aanzien van de periode hierboven genoemd onder b. zijn partijen het erover eens dat de man op 1 juni 2016 is begonnen met een nieuwe baan en zij een mediationtraject zijn gestart. Uit de toelichting ter zitting en de overgelegde bescheiden is voor de rechtbank gebleken dat partijen op enig moment overeenstemming hebben bereikt en zij met ingang van 1 juli 2016 ieder € 240,- per maand zijn gaan voldoen op de kinderrekening. De man noemt als ingangsdatum 1 juni 2016, echter uit de rekeningafschriften overgelegd als productie 23 blijkt dat dit 1 juli 2016 moet zijn. De vrouw betwist de afspraak feitelijk niet , maar zij voert aan verwijzend naar de mediationovereenkomst dat de afspraken nooit zijn vastgelegd en dan ook niet bindend kunnen zijn. De stelling van de man, dat partijen bij de mediator geen bindende overeenkomst hebben getekend omdat zij op advies van de mediator eerst in gesprek zijn gegaan bij een scheidingscoach, weerspreekt de vrouw niet.
Ten aanzien van de periode genoemd onder punt c. staat tussen partijen vast dat zij gesprekken hebben gevoerd met de scheidingscoach waarbij onder meer de alimentatie is herberekend. Wederom volgt uit de door de man overgelegde rekeningafschriften (productie 23) dat partijen beiden met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 125,- per maand zijn gaan overmaken op de kinderrekening. Het verweer van de vrouw dat eventueel gemaakte afspraken bij de scheidingscoach nooit zijn vastgelegd, doet hieraan niets af omdat wel uitvoering is gegeven aan voornoemde afspraak. Voor het eerst bij e-mail van 20 mei 2018 (productie 4) heeft de vrouw de man te kennen gegeven dat hij zich moet houden aan het convenant. Desondanks heeft de vrouw tot 1 september 2018 haar (bij de scheidingscoach overeengekomen) bijdrage van € 125,- per maand voldaan, hetgeen blijkt uit de door de man overgelegde rekeningafschriften. Uit productie 7 van de vrouw volgt bovendien dat de vrouw vanaf augustus 2018 tot maart 2019 geen enkele bijdrage heeft betaald.
3.7.
Het bovenstaande samenvattend staat voor de rechtbank vast dat partijen met ingang van 1 januari 2015 driemaal in onderling overleg de bijdrage op de kinderrekening hebben aangepast. Immers, met ingang van 1 januari 2015 tot 1 juli 2016 heeft de man geen bijdrage betaald en heeft de vrouw gedeeltelijk voldaan aan de beschikking van 6 februari 2013. Vervolgens zijn beide partijen met ingang van 1 juli 2016 een bijdrage gaan voldoen van € 240,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 ieder een bijdrage van € 125,- per maand. Nadat bijna 3,5 jaar is verstreken, waarin partijen uitvoering hebben gegeven aan de andersluidende afspraken, maakt de vrouw in mei 2018 de man erop attent dat de aanpassingen van tijdelijk aard zouden zijn geweest en zij aanspraak maakt op de bedragen die volgen uit de beschikking van 6 februari 2013. Hierna blijft de vrouw nog tot 1 september 2018 de overeengekomen gewijzigde bijdrage van € 125,- per maand voldoen. In de periode 1 september 2018 tot 1 maart 2019 betaalt de vrouw geen bijdrage.De vraag die moet worden beantwoord is of de vrouw, door uitvoering te hebben gegeven aan de onderlinge gewijzigde bijdragen, de beschikking van 6 februari 2013 niet meer kan executeren.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord omdat sprake is van rechtsverwerking. De rechtbank overweegt dat van rechtsverwerking in beginsel slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Hiervoor is meer nodig, namelijk een gedraging van de schuldeiser, die onder omstandigheden ook in een nalaten kan bestaan. Deze gedraging of dat nalaten dient bij de schuldenaar een zodanig vertrouwen te hebben opgewekt of zijn positie zodanig onredelijk te hebben verzwaard, dat de schuldeiser in redelijkheid geen beroep meer kan doen op dat ingeroepen recht. Nadat de vrouw gedurende ruim 3,5 jaar actief heeft geparticipeerd aan het maken van andersluidende afspraken en zij (net als de man) hier vervolgens uitvoering aan heeft gegeven, hoefde de man niet te verwachten dat hij het oude veel hogere bedrag op grond van de beschikking van 6 februari 2013 nog verschuldigd was. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw vanaf 1 januari 2015 haar recht op een hogere bijdrage conform de beschikking van 6 februari 2013 heeft verwerkt.
3.9.
Omdat uit de stukken blijkt dat de vrouw met ingang van 1 maart 2019 haar (naar 2019 geïndexeerde) bijdrage conform de beschikking uit 2013 is gaan betalen, zijnde € 108,91 per maand, en de man zijn verzoek inzake rechtsverwerking heeft beperkt tot de datum indiening verzoekschrift zijnde 13 juni 2019, zal de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid een verklaring voor recht afgeven tot 1 maart 2019. Hoewel rechtsverwerking in beginsel naar zijn aard definitief is, kan dat naar het oordeel van de rechtbank anders liggen bij een kinderbijdrage omdat daarbij maandelijks een nieuwe betalingsverplichting ontstaat.
3.10.
De primaire verzoeken van de man worden daarom toegewezen tot de datum van 1 maart 2019 en de rechtbank komt dan ook niet toe aan de subsidiaire verzoeken onder I en II. Wel zal de rechtbank hierna het subsidiaire verzoek van de man onder III (te weten na 1 maart 2019) en het verzoek onder IV tezamen beoordelen.
Subsidiaire verzoek onder III en het verzoek onder IV: wijziging bijdrage met ingang van 1 maart 2019
De wijziging van omstandigheden
3.11.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant. Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.12.
De man stelt dat sprake is van de volgende wijzigingen van omstandigheden:
  • de man is op 26 september 2018 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam 1] (hierna: partner van de man);
  • de partner van de man is onderhoudsplichtig voor [naam minderjarige 1] ;
  • de man is onderhoudsplichtig voor vier kinderen: [naam minderjarige 1] , [naam minderjarige 2] , [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] .
3.13.
De vrouw weerspreekt deze wijzigingen niet zodat de rechtbank hierna zal beoordelen of sprake is van rechtens relevante wijzigingen.
3.14.
Tussen partijen is de hoogte van de kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De ingangsdatum
3.15.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.9. zal de kinderbijdrage met ingang van 1 maart 2019 worden gewijzigd zodat de tarieven van 2019-1 gehanteerd worden.
De behoefte van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2]
3.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] ten tijde van de echtscheiding in 2013 € 790,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte € 860,- per maand.
De behoefte van [naam minderjarige 4]
3.17.
De man stelt de behoefte van [naam minderjarige 4] in 2019 op € 434,- per maand en de bijdrage van haar vader op € 300,- per maand. In de door de man overgelegde berekening van de kosten van de kinderen (productie 27) stelt hij de draagkracht van de vader van [naam minderjarige 4] op € 330,- per maand.
3.18.
De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de behoefte van [naam minderjarige 4] in 2019 € 434,- per maand bedraagt en dat haar vader een bijdrage levert van € 300,- per maand. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat de draagkracht van de vader van [naam minderjarige 4] gesteld kan worden op € 330,- per maand. Nog daargelaten dat de draagkracht van de vader van [naam minderjarige 4] niet berekend kan worden omdat zijn inkomensgegevens onbekend zijn voor de rechtbank, staat vast dat zijn bijdrage € 300,- per maand bedraagt. De termen draagkracht en bijdrage betekenen niet hetzelfde. Omdat de financiële gegevens van de vader van [naam minderjarige 4] ontbreken, hij feitelijk € 300,- per maand voldoet in de behoefte van [naam minderjarige 4] , en de vrouw zich op dit punt refereert, stelt de rechtbank in het onderhavige geval de (resterende) behoefte van [naam minderjarige 4] dan ook vast op € 134,- per maand.
De behoefte van [naam minderjarige 3]
3.20.
De man stelt de behoefte van [naam minderjarige 3] in 2019 op € 336,- per maand. De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.21.
De rechtbank zal eerst een beslissing nemen over het inkomen van de man aangezien de vrouw van mening is dat bij hem uitgegaan moet worden van een hoger inkomen. Daarna wordt bezien of de berekening van de man gevolgd kan worden.
3.22.
De rechtbank is van oordeel dat voor de berekening van de behoefte, ingevolge het Tremarapport, het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens de relatie van belang is zodat gekeken moet worden naar het daadwerkelijk genoten inkomen en niet naar het inkomen dat (één van de) ouders had kunnen verdienen. Voor het inkomen van de man wordt dan ook gekeken naar zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) in 2019 omdat dit het jaar van de ingangsdatum is. Blijkens productie 27 heeft de man zijn NBI gesteld op € 2.142,- per maand. De hoogte hiervan is door de vrouw niet weersproken.
3.23.
Voor het overige heeft de vrouw geen andere standpunten ingenomen dan hetgeen de man naar voren heeft gebracht in het door hem overgelegde berekening bij productie 27. De man heeft het netto besteedbaar gezinsinkomen van hemzelf en zijn partner becijfert op € 4.168,- per maand. Vervolgens heeft de man, omdat [naam minderjarige 3] opgroeit in een gezin met meerdere (stief)kinderen, haar behoefte berekend aan de hand van de tabel voor drie kinderen. Het ten aanzien van deze kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert volgens de man een behoefte van [naam minderjarige 3] op in 2019 van € 336,- per maand. De rechtbank zal hierbij aansluiten zodat de behoefte van [naam minderjarige 3] wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.24.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht. Hiertoe moet eerst het huidige NBI van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2019-1.
3.25.
De draagkracht van de man
3.25.1.
In geschil is het huidige NBI van de man en daarmee zijn draagkracht. Zoals hierboven reeds is overwogen is de vrouw van mening dat de man een hoger inkomen kan verdienen dan waarmee hij rekening houdt in zijn berekening. Daartoe stelt de vrouw dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies; de man had een eenmanszaak en heeft zich onvoldoende ingespannen om zich een inkomen te verwerven als tijde van de eenmanszaak. Volgens de vrouw houdt de man zijn inkomen bewust laag. De man betwist dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies; hij werkt ruim drie jaar in loondienst en er kan – in het belang van de kinderen – niet van hem verwacht worden dat hij weer als zzp-er aan de slag gaat met alle onzekerheden. Daarnaast heeft de man er geen belang bij om een lager inkomen in stand te houden en werkt hij 40 uur in de week.
3.25.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft gesteld om te spreken van verwijtbaar inkomensverlies. Vast staat dat de man fulltime werkt en nergens blijkt uit dat hij bewust zijn inkomen laag houdt dan wel werk heeft gezocht met een lager inkomen om zijn draagkracht te verminderen. De rechtbank zal dan ook aansluiten bij het door de man (in productie 35) gestelde inkomen van € 27.508,- per jaar aangezien de vrouw de hoogte van dit inkomen niet heeft weersproken. Omdat de man in deze berekening is uitgegaan van de tarieven van 2020-1 zal de rechtbank een berekening maken gelet op de te hanteren tarieven van 2019-1. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van voornoemd jaarloon op € 2.161,- per maand. Daarbij zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Voorts is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 518,- per jaar, waar de man gelet op zijn inkomen recht op heeft.
3.25.3.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 394,- per maand.
3.26.
De draagkracht van de vrouw
3.26.1.
Partijen zijn het niet eens over het inkomen van de vrouw. De man stelt dat de vrouw een hoger inkomen kan verdienen en gaat dan ook uit van een verdiencapaciteit. Volgens de man moet de vrouw in staat zijn, gelet op de leeftijden van de kinderen en het feit dat ze de helft van de tijd bij de man zijn, om 32 uur te werken in plaats van 24 uur. Ter onderbouwing heeft de man vacatures overgelegd waaruit blijkt dat er voldoende vraag is in de functie van de vrouw. De vrouw weerspreekt dat de overgelegde vacatures betrekking hebben op situatie van de vrouw omdat deze zien op de functie tandartsassistente, terwijl de vrouw werkzaam is als orthodontie-assistante. De vrouw heeft een goed inkomen en zou als tandartsassistentie minder verdienen. Haar werkdagen zijn de dagen dat de kinderen bij de man zijn en zij kan bij haar huidige werkgever haar uren niet uitbreiden. Daarnaast wil de vrouw de kinderen begeleiden gezien hun hulpvraag.
3.26.2.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende gesteld om uit te gaan van een hoger inkomen aan haar zijde. De vrouw is bij haar huidige werkgever op een hoger niveau werkzaam dan de vacatures die man heeft overgelegd. Bovendien heeft zij haar uren aangepast op de schooltijden van de kinderen die extra zorg genieten. Zij heeft gemotiveerd betwist dat zij meer zal verdienen met een andere baan. Omdat de vrouw slechts één salarisspecificatie heeft overgelegd, is de rechtbank genoodzaakt hiervan uit te gaan. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 2.093,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 1.770,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 177,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
Tenslotte is rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 4.305 per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.26.3.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 360,- per maand.
3.27.
De draagkracht van de partner van de man
3.27.1.
De man stelt het NBI van zijn partner op € 2.021,- per maand en haar draagkracht op € 325,- per maand. De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Blijkens productie 35 heeft de man in zijn overgelegde berekening voor zijn partner gerekend met de tarieven van 2019-1 zodat de rechtbank aan zal sluiten bij hetgeen de man stelt.
3.27.2.
De draagkracht van de partner van de man wordt vastgesteld op € 325,- per maand.
De toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.28.
De draagkracht van de man
3.28.1.
De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is. De vier kinderen ten opzichte van wie de man een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 1.330,- per maand ( [naam minderjarige 1] € 430,- per maand, [naam minderjarige 2] € 430,- per maand, [naam minderjarige 4] € 134,- per maand en [naam minderjarige 3] € 336,- per maand).
3.28.2.
De toerekening van de draagkracht van de man aan de vier kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de vier kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 1] : € 430 / € 1.330 x € 394 = € 127,-
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 2] : € 430 / € 1.330 x € 394 = € 127,-
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 4] : € 134 / € 1.330 x € 394 = € 40,-
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 3] : € 336 / € 1.330 x € 394 =
€ 100,-
samen de totale draagkracht van de man van € 394,-
3.29.
De draagkracht van de vrouw
3.29.1.
Vervolgens zal berekend worden hoe de draagkracht van de vrouw naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie zij onderhoudsplichtig is. De twee kinderen ten opzichte van wie de vrouw een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 860,- per maand ( [naam minderjarige 1] € 430,- per maand, [naam minderjarige 2] € 430,- per maand).
3.29.2.
De gehele draagkracht van de vrouw van € 360,- per maand wordt gelijkelijk verdeeld over [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , ofwel € 180,- per maand per kind.
3.30.
De draagkracht van de partner van de man
3.30.1.
Vervolgens zal berekend worden hoe de draagkracht van de partner van de man naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie zij onderhoudsplichtig is. Omdat [naam minderjarige 1] bij de man staat ingeschreven, is ook de partner van de man voor haar onderhoudsplichtig. De drie kinderen ten opzichte van wie de partner van de man een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 900,- per maand ( [naam minderjarige 1] € 430,- per maand, [naam minderjarige 4] € 134,- per maand en [naam minderjarige 3] € 336,- per maand).
3.30.2.
De toerekening van de draagkracht van de partner van de man aan de drie kinderen ten opzichte van wie zij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de drie kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de partner van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 1] : € 430 / € 900 x € 325 = € 155,-
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 4] : € 134 / € 900 x € 325 = € 48,-
toerekening van de draagkracht voor [naam minderjarige 3] : € 336 / € 900 x € 325 =
€ 122,-
samen de totale draagkracht van de partner van de man van € 325,-
De draagkrachtvergelijking
3.31.
De toegerekende draagkracht van de man voor [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 3] bedraagt € 140,- per maand. De toegerekende draagkracht van de partner van de man voor deze kinderen is € 170,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en zijn partner is lager dan de behoefte van deze kinderen (€ 470,- per maand). Daarom kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Een overheveling van draagkracht voor deze kinderen naar [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] is niet aan de orde.
3.32.
Ten slotte moet dan berekend worden hoe de behoefte van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] verdeeld moet worden over de man en de vrouw. Zij hebben op basis van de hierboven berekende toegerekende draagkracht samen voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] een draagkracht beschikbaar van (€ 254 + € 360 =) € 614,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van deze kinderen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van partijen wordt beperkt tot hun beider draagkracht. [naam minderjarige 1] staat ingeschreven bij de man zodat de draagkracht van de vrouw voor haar € 180,- per maand is. [naam minderjarige 2] staat ingeschreven bij de vrouw zodat de draagkracht van de man voor hem € 127,- per maand is.
De zorgkorting
3.33.
Vanwege de co-ouderschapsregeling stelt de man dat ieder van partijen aanspraak maakt op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert geen verweer.
3.34.
Ten aanzien van [naam minderjarige 1] geldt het volgende. Haar behoefte bedraagt € 430,- per maand zodat de zorgkorting voor de vrouw een bedrag van € 150,- per maand beloopt. De draagkracht van de drie onderhoudsplichtigen voor [naam minderjarige 1] bedraagt € 462,- per maand (de man € 127,- per maand, de vrouw € 180,- per maand en de partner van de man € 155,- per maand). Deze gezamenlijke draagkracht is hoger dan de behoefte van [naam minderjarige 1] zodat de zorgkorting in mindering strekt op de bijdrage van de vrouw en er een bijdrage resteert van € 180 -/- € 150 = € 30,- per maand.
3.35.
Ten aanzien van [naam minderjarige 2] geldt het volgende. Zijn behoefte bedraagt € 430,- per maand zodat de zorgkorting voor de man een bedrag van € 150,- per maand beloopt. De draagkracht van de twee onderhoudsplichtigen voor [naam minderjarige 2] bedraagt € 307,- per maand (de man € 127,- per maand en de vrouw € 180,- per maand). Omdat de gezamenlijke draagkracht lager is om volledig in de behoefte van [naam minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 123,-, zodat de helft daarvan afgerond € 61,- bedraagt. Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 150,-, zodat resteert € 150 - € 61 = € 89,-. Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 127 - € 89 = € 38,- per maand.
De conclusie
3.36.
Gezien het voorgaande is een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam minderjarige 1] van € 30,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.37.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam minderjarige 2] van € 38,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.38.
Alles overziend zal de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2013 overeenkomstig worden gewijzigd waarbij ieder van partijen de bijdrage zal moeten voldoen aan de andere partij. Er zal geen gebruik meer worden gemaakt van de kinderrekening.
3.39.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Verzoek onder V: kindgebonden budget
3.40.
De man stelt dat het kindgebonden budget in 2013 door de Belastingdienst direct werd gestort op de kinderrekening. Vanaf februari 2014 hadden partijen afgesproken dat het kindgebonden budget op de rekening van de vrouw werd gestort waarna zij het deel van de man naar de kinderrekening zou overmaken, zodat hij het er weer af kon halen. Nadat deze afspraak enkele maanden is uitgevoerd, stelt de man dat de vrouw dit vanaf mei 2014 tot en met december 2016 heeft nagelaten. Met ingang van 1 januari 2017 stond bij ieder van partijen een minderjarige ingeschreven zodat zij ook ieder een kindgebonden budget ontvingen. De man stelt het bedrag dat de vrouw in de periode van mei 2014 tot en met december 2016 aan kindgebonden budget had moeten overmaken op de kinderrekening op € 11.358,- (productie 28). Primair stelt de man dat de vrouw zich op grond van artikel 6:212 BW ongerechtvaardigd heeft verrijkt met een bedrag van € 5.419,- (te vermeerderen met de wettelijke rente), subsidiair stelt de man dat de vrouw een schadevergoeding moet betalen ter hoogte van € 5.419,- (te vermeerderen met de wettelijke rente) en meer subsidiair stelt de man dat de vrouw de overeenkomst moet nakomen en een bedrag van € 11.538,- moet overmaken op de kinderrekening.
3.41.
De vrouw voert geen expliciet verweer, maar uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat de vrouw zich niet kan vinden in de verzoeken van de man. De vrouw weerspreekt de door de man gestelde afspraak niet en eveneens weerspreekt zij niet dat zij zich hier gedurende een periode niet aan heeft gehouden. Echter, gesteld noch gebleken is dat de man in een eerder stadium de vrouw erop heeft gewezen dat zij zich diende te houden aan de gemaakte afspraken. Pas bij het verweerschrift van 10 september 2019 heeft de man dit kenbaar gemaakt. Ook hier ligt naar het oordeel van de rechtbank de vraag voor of de man afstand heeft gedaan van zijn recht de vrouw aan te spreken of de gemaakte afspraken. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord omdat hier – net als overwogen is in 3.9. – sprake is van rechtsverwerking. De rechtbank overweegt dat de man, door gedurende circa 5 jaar de vrouw niet te hebben aangesproken op de onderlinge afspraak, een zodanig vertrouwen heeft opgewekt dat hij in redelijkheid geen beroep meer kan doen op deze afspraken.
Verzoek onder VI en zelfstandig verzoek van de vrouw: achterstallige alimentatie
3.42.
Partijen verzoeken over en weer elkaar te veroordelen tot betaling van de achterstallige alimentatie. De rechtbank wijst deze verzoeken af en overweegt daartoe als volgt. Ter onderbouwing van hun verzoeken hebben partijen overzichten overgelegd waaruit volgens ieder van hen blijkt hetgeen de ander nog moet voldoen. Echter, tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen elkaars overzichten en daaruit opgemaakte totaalbedragen betwisten. Omdat de rechtbank in de onderhavige beschikking de kinderbijdragen met ingang van 1 maart 2019 zal wijzigen en er geen overeenstemming bestaat over de in het geschil gebrachte overzichten, moeten partijen onderling uitrekenen wat zij nog van elkaar te vorderen hebben. Op basis van de thans voorliggende stukken is dat voor de rechtbank niet mogelijk.
Proceskosten
3.43.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart voor recht dat partijen over de periode 1 januari 2015 tot 1 juli 2016 overeen zijn gekomen dat de kinderbijdrage van de man op nihil is gesteld en hij aldus geen kinderbijdrage hoefde te voldoen op de kinderrekening (met nummer [bankrekeningnummer] );
4.2.
verklaart voor recht dat partijen over de periode 1 juli 2016 tot 1 januari 2017 overeen zijn gekomen dat de kinderbijdrage van ieder van partijen op € 240,- per maand is gesteld en zij ieder aldus € 240,- per maand diende te voldoen op de kinderrekening (met nummer [bankrekeningnummer] );
4.3.
verklaart voor recht dat partijen over de periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019 overeen zijn gekomen dat de kinderbijdrage van ieder van partijen op € 125,- per maand is gesteld en zij ieder aldus € 125,- per maand diende te voldoen op de kinderrekening (met nummer [bankrekeningnummer] );
4.4.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2013 in die zin, dat de daarbij aan de vrouw opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 100,- per maand op rekeningnummer [bankrekeningnummer] bij de SNS Bank op naam van de minderjarigen met ingang van 1 maart 2019 wordt bepaald op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam minderjarige 1] te voldoen aan de man, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, van € 30,- per maand;
4.5.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2013 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 435,- per maand op rekeningnummer [bankrekeningnummer] bij de SNS Bank op naam van de minderjarigen met ingang van 1 maart 2019 wordt bepaald op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam minderjarige 2] te voldoen aan de vrouw, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, van € 38,- per maand;
4.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op 8 mei 2020.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.