ECLI:NL:RBROT:2020:4947

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
C/10/558695 / HA ZA 18-885
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Volledige opeising hypothecaire schuld door bank vanwege betalingsachterstand na brand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en twee gedaagden, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. De eiseres, Rabobank, heeft de volledige opeising van hypothecaire leningen gevorderd vanwege een betalingsachterstand die is ontstaan na de verwoesting van de woning van de hypotheekgever door brand. De brand heeft geleid tot een situatie waarin de hypotheekgever, [naam gedaagde 1], niet in staat was om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen, mede omdat de opstalverzekeraar, NN, dekking onder de verzekering heeft geweigerd. De rechtbank heeft de rechtsgeldigheid van de opeising beoordeeld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, en de contractuele zorgplicht van de bank. De rechtbank oordeelde dat Rabobank onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [naam gedaagde 1] en dat de opeising in deze omstandigheden onaanvaardbaar was. De vordering tot betaling van de hoofdsom werd afgewezen, maar de rechtbank heeft wel de achterstallige rente toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten verdeeld tussen de partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/558695 / HA ZA 18-885
Vonnis van 27 mei 2020
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.W. van Kooij te Leiden,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.A.H. Wiekamp te Hendrik-Ido-Ambacht,
2.
[naam gedaagde 2],
zonder bekende woon of verblijfplaats,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna Rabobank genoemd worden. Gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 zullen hierna [naam gedaagde 1] respectievelijk [naam gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 10 april 2019 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte overlegging producties, zijdens Rabobank;
  • de conclusie van antwoord, zijdens [naam gedaagde 1] ;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 19 juni 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de akte vermindering van eis, met producties;
  • de antwoordakte, zijdens [naam gedaagde 1] ;
  • de brief van mr. Wiekamp d.d. 20 september 2019, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 8 oktober 2019 en de opmerkingen daarbij van mr. Wiekamp per brief van 17 oktober 2019;
  • de pleitnotities van mr. Wiekamp;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 5 november 2019 (tevens in de zaak in vrijwaring HA 19-461) en de opmerkingen daarbij van mr. Wiekamp per brief van 22 november 2019 en van mr. Van Kooij per brief van 28 november 2019;
  • de stukken met betrekking het door Rabobank ten laste van [naam gedaagde 1] onder Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) gelegde derdenbeslag.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Rabobank heeft op 11 december 2006, aan [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] gezamenlijk, twee geldleningen van respectievelijk € 321.000,00 en € 20.000,00 (hierna: de leningen) verschaft. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben zich hoofdelijk verplicht tot terugbetaling van de leningen en tot betaling van de verschuldigde rente over de leningen. De leningen zijn verstrekt ter financiering van de aankoop van een woning aan de [adres] (hierna: de woning). Tot zekerheid van (onder meer) de betalingen uit hoofde van de leningen, hebben [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] bij akte van 11 december 2006 een recht van hypotheek verleend op de woning.
2.2.
Door [naam gedaagde 1] wordt bij de Rabobank voorts een betaalrekening (hierna: de betaalrekening) aangehouden.
2.3.
In de op de leningen van toepassing zijnde Algemene Bankvoorwaarden (hierna: de Algemene Bankvoorwaarden) is onder meer opgenomen:

2. Zorgplicht bank en cliënt
1. De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze Algemene Bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen.
2. […]”
2.4.
In de nacht van 25 op 26 augustus 2014 is de woning door brand verwoest. Tijdens de brand is ook de inboedel van [naam gedaagde 1] in de woning verloren gegaan.
2.5.
Ten behoeve van de woning heeft [naam gedaagde 1] een woonhuisverzekering (opstalverzekering) bij NN afgesloten. Tevens heeft [naam gedaagde 1] haar inboedel bij NN verzekerd.
2.6.
[naam gedaagde 1] heeft de schade aan de woning en aan de inboedel gemeld bij NN.
2.7.
De schade op basis van herbouwwaarde van de woning is op 15 december 2014 door twee experts, een namens Rabobank en een namens [naam gedaagde 1] als volgt vastgesteld:
- Herstelkosten € 147.869,10
- Opruimingskosten € 7.700,00
- Huurdersbelang (5 maanden) € 4.500,00
- Tuinherstel € 700,00
2.8.
NN heeft zich (initieel) op het standpunt gesteld dat de schade niet is gedekt onder de bij haar afgesloten verzekeringen.
2.9.
Bij vonnis van 2 maart 2016 heeft de rechtbank Den Haag onder meer voor recht verklaard dat de brandschade aan de woning en de inboedel van de woning door NN op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten moet worden vergoed. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft de rechtbank Den Haag NN veroordeeld tot betaling aan [naam gedaagde 1] van een bedrag van € 50.000,00 als voorschot op hetgeen NN aan [naam gedaagde 1] verschuldigd is.
2.10.
Per brief van 14 oktober 2016 heeft Rabobank de leningen opgeëist tegen 31 oktober 2016 vanwege een achterstand in de voldoening van de rentebetalingen onder de leningen. Daarnaast werd het debetsaldo op de betaalrekening van [naam gedaagde 1] tegen dezelfde datum opgeëist.
2.11.
Bij arrest van 20 maart 2018 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 maart 2016 bekrachtigd. Er is geen cassatie ingesteld.
2.12.
Op 1 juni 2018 heeft Rabobank ten laste van [naam gedaagde 1] conservatoir beslag gelegd onder NN op - kortweg - al hetgeen NN verschuldigd is en wordt aan [naam gedaagde 1] .
2.13.
NN heeft op 23 juli 2018 een bedrag van € 73.934,55, zijnde vijftig procent van de door haar berekende herstelkosten, aan Rabobank voldaan.

3..Het geschil

3.1.
Rabobank vordert - na vermindering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rabobank te voldoen:
- een bedrag van € 267.065,45 aan hoofdsom;
- de achterstallige contractuele rente per 1 november 2019 van € 53.982,44;
- de over de hoofdsom van € 267.065,45 verschuldigde contractuele rente van 2,6% per jaar vanaf 1 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
met hoofdelijke veroordeling van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] in de kosten van het onderhavige rechtsgeding, daaronder begrepen een vergoeding voor de beslagkosten en de nakosten.
3.2.
[naam gedaagde 1] voert gemotiveerd verweer en concludeert (uiteindelijk: zie 4.10) tot afwijzing van de vordering strekkende tot betaling van de hoofdsom, tot referte met betrekking tot de vordering strekkende tot betaling van de achterstallige rente over de hoofdsom tot 1 juni 2018, en afwijzing van de vordering strekkende tot betaling van de achterstallige rente voor zover het de periode na 1 juni 2018 betreft, met veroordeling van Rabobank in de kosten van dit geding.
3.3.
Tegen [naam gedaagde 2] is verstek verleend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

jegens [naam gedaagde 1]

4.1.
Rabobank heeft haar eis verminderd. Zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, kan de eiser te allen tijde zijn eis verminderen (artikel 129 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering). De rechtbank zal dus recht doen op de onder 3.1 weergegeven eis.
4.2.
Rabobank grondt haar vordering jegens [naam gedaagde 1] op de aan de leningen ten grondslag liggende overeenkomsten (hierna: de leningsovereenkomsten). [naam gedaagde 1] heeft al langere tijd een achterstand in de voldoening van de rentebetalingen onder de leningen. Daarom is het uitstaande bedrag onder de leningen in één keer opeisbaar, aldus Rabobank.
4.3.
[naam gedaagde 1] voert onder meer aan dat Rabobank bij de opeising van de leningen haar wettelijke zorgplicht op grond van artikel 7:401 Burgerlijk Wetboek (BW) en haar contractuele zorgplicht als verwoord in artikel 2 lid 1 van de Algemene Bankvoorwaarden heeft geschonden. Bij het opeisen van de financiering heeft Rabobank er onvoldoende rekening mee gehouden dat [naam gedaagde 1] op dat moment in een procedure was verwikkeld met NN over de naleving door NN van de met [naam gedaagde 1] gesloten verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot de woning. Voorts heeft Rabobank op 1 juni 2018 op een voor [naam gedaagde 1] bestemde uitkering door NN ten behoeve van de herbouw van de woning beslag gelegd. Het is juist dat de overgebleven grond en restanten van de woning onvoldoende verhaal bieden voor de vordering van Rabobank. Rabobank heeft het echter zelf in de hand gewerkt dat de woning niet kan worden hersteld. Zij heeft immers beslag gelegd op de hiertoe dienende gelden en is niet bereid de ontvangen gelden voor dit doel vrij te geven. De brief van 14 oktober 2016 (zie 2.10) heeft [naam gedaagde 1] niet ontvangen; zij is pas later bekend geraakt met de opeising van de leningen.
4.4.
Rabobank betwist dat zij de op haar rustende zorgplicht niet correct is nagekomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de zorgplicht van de bank niet zover gaat dat zij ook bij oplopende vorderingen toch moet wachten totdat er mogelijk weer middelen zijn om de lening af te lossen. De omstandigheid dat een woning die strekt tot hypothecaire zekerheid afbrandt ligt in de risicosfeer van de leningnemer. Bovendien behoort een bank een vordering uit hoofde van een lening niet onnodig te laten oplopen. Daarbij komt dat [naam gedaagde 1] niet over inkomen beschikt(e).
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de (algemene voorwaarden bij de) lenings- overeenkomsten inhouden dat Rabobank gerechtigd is bij een betalingsachterstand de uitgeleende bedragen onmiddellijk bij [naam gedaagde 1] op te eisen. De vraag die beantwoord moet worden is of het gebruik van Rabobank van die bevoegdheid in de gegeven omstandigheden rechtsgeldig was. Dat moet beoordeeld worden aan de hand van de (overige) bepalingen van de leningsovereenkomsten en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929). Daarbij is van belang dat in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden is vastgelegd dat de bank bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht neemt en naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening houdt (zie 2.3).
4.6.
Bij de beoordeling van de vraag of het opeisen van de leningen door Rabobank in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, neemt de rechtbank voorts het volgende in aanmerking.
4.6.1.
[naam gedaagde 1] heeft gesteld, en Rabobank heeft bevestigd, dat er tot op het moment van de brand geen betalingsachterstand was.
4.6.2.
[naam gedaagde 1] stelt dat zij na de brand niet meer aan haar verplichtingen jegens Rabobank kon voldoen, omdat zij huurlasten had voor vervangende woning, terwijl NN niet uitkeerde onder de verzekeringsovereenkomsten. De rechtbank overweegt dat het in de lijn der verwachting ligt dat wanneer een leningnemer na het afbranden van zijn huis elders woonruimte moet huren, hij niet in staat is de rente op zijn hypothecaire lening te betalen, totdat de brandverzekeraar uitbetaalt. De zorgplicht van de bank brengt in dat geval dan ook met zich dat zij de leningen niet zonder meer volledig op kan eisen, uitsluitend vanwege achterstalligheid van die rentebetalingen. Voor zover Rabobank heeft willen betogen dat zij goede gronden had om aan te nemen dat de uitbetaling door NN ook in de toekomst niet zou (hoeven) worden gedaan, blijkt uit het arrest van het gerechtshof Den Haag (zie 2.11) dat die aanname onterecht was.
4.6.3.
Rabobank heeft voorts aangevoerd dat [naam gedaagde 1] ten tijde van de opeising geen inkomen had. Indien zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat ook wanneer NN wel (op tijd) zou hebben uitbetaald, [naam gedaagde 1] niet in staat zou zijn geweest de achterstallige rente te betalen, is die stelling door Rabobank onvoldoende onderbouwd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat - zoals door [naam gedaagde 1] onbetwist gesteld - Rabobank bekend was met het door de rechtbank aan [naam gedaagde 1] toegekende voorschot van € 50.000,00 (zie 2.9).
4.6.4.
Van een bank mag worden verwacht dat zij na het afbranden van een woning waarop zij het recht van hypotheek heeft in overleg treedt met de klant om - met inachtneming van de in artikel 2 van de Algemene Voorwaarden bedoelde belangen van de klant - tot afspraken over de beste vervolgstappen te komen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de strekking van de - door banken bij dergelijke hypothecaire leningen doorgaans verplicht gestelde - opstalverzekering is dat de eigenaar van de woning in staat is na brand zijn huis te herstellen. Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht volgt dat er regelmatig contact is geweest tussen Rabobank en [naam gedaagde 1] , maar dat Rabobank niet bereid was mee te werken aan herbouw van de woning. Rabobank heeft verklaard dat het in de gesprekken met [naam gedaagde 1] na het afbranden van haar woning, haar (Rabobanks) insteek was dat de restanten van de woning werden verkocht en een regeling werd getroffen met betrekking tot de restschuld. Zij heeft voorts beslag gelegd op de door NN uit te keren bedragen, inclusief de (overgebleven vijftig procent van de) herstelkosten. Rabobank heeft ter verklaring van haar standpunt gesteld dat als alle voorziene uitkeringen door NN aan [naam gedaagde 1] van de restschuld van [naam gedaagde 1] aan Rabobank worden afgetrokken er nog steeds een dekkingstekort bestaat. Dit tekort stelt Rabobank - uiteindelijk, bij comparitie van 5 november 2019 - op “in elk geval € 32.926,31”.
4.6.5.
Daar staat tegenover dat [naam gedaagde 1] , onderbouwd met stukken, heeft aangevoerd dat wanneer de woning wordt herbouwd, hetgeen volgens haar mogelijk is met de gelden welke NN heeft uitgekeerd aan Rabobank en nog behoort uit te keren uit hoofde van de opstalverzekering, Rabobank met de woning weer voldoende zekerheid krijgt voor haar vorderingen. Rabobank heeft die stellingen niet (gemotiveerd) weersproken, noch uitgelegd waarom zij desalniettemin vasthoudt aan haar standpunt dat herbouw geen optie is en waarom zij weigert daaraan mee te werken.
4.7.
Op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat Rabobank de leningen heeft opgeëist zonder voldoende oog te hebben voor de gerechtvaardigde belangen van [naam gedaagde 1] . Dit maakt dat het opeisen van de leningen, in de omstandigheden van dit geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld.
4.8.
Dit betekent dat de vordering tot betaling van dat bedrag de hoofdsom van € 267.065,45 niet kan worden toegewezen.
4.9.
Ten aanzien van de door Rabobank gevorderde rente overweegt de rechtbank als volgt.
4.10.
[naam gedaagde 1] heeft zich gerefereerd voor wat betreft de over het achterstallige bedrag verschuldigde rente tot 1 juni 2018. [naam gedaagde 1] heeft, (eerst) bij akte van 30 oktober 2019 aangegeven, zich voor zover de achterstallige rente de periode na 1 juni 2018 betreft, niet (langer) te refereren aan het oordeel van de rechtbank. [naam gedaagde 1] meent dat Rabobank gezien het door het beslag op 1 juni 2018 blokkeren van de mogelijkheden tot herbouw van de woning, geen aanspraak kan maken op vergoeding van rente over de periode vanaf die datum.
4.11.
De rechtbank volgt haar in die laatste stelling niet. Uit het enkele feit dat Rabobank de mogelijkheden tot herbouw door het beslag blokkeert, volgt niet dat [naam gedaagde 1] geen rente meer is verschuldigd over de hoofdsom van de leningen. De gevorderde contractuele rente zal - nu de berekening van de hoogte daarvan niet wordt betwist - worden toegewezen.
4.12.
Nu de rechtbank (ook) de over de periode vanaf 1 juni 2018 gevorderde rente toe zal wijzen, ziet zij geen reden om Rabobank te laten reageren op de ten aanzien daarvan - pas bij [naam gedaagde 1] laatste akte - naar voren gebrachte stellingen (als opgenomen in 4.10).
4.13.
Rabobank zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [naam gedaagde 1] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde 1] worden begroot op:
griffierecht € 79,00
salaris advocaat €
4.804,00(2,0 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 4.883,00
jegens [naam gedaagde 2]
4.14.
Ten aanzien van een niet verschenen gedaagde, tegen wie verstek is verleend, geldt dat de vordering moet worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De vordering jegens [naam gedaagde 2] komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De door de wel verschenen gedaagde aangevoerde verweren werken niet in het voordeel van gedaagde tegen wie verstek is verleend, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Hiervan is geen sprake, zodat de vorderingen jegens [naam gedaagde 2] moeten worden toegewezen.
4.15.
[naam gedaagde 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Rabobank worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 113,99 kosten dagvaarding, € 3.946,00 griffierecht en € 2.402,00 voor salaris advocaat.
in het incident
4.16.
De rechtbank heeft in het vonnis van 10 april 2019 de beslissing omtrent de kosten in het vrijwaringsincident aangehouden. [naam gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de vrijwaringszaak in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. Deze kosten zullen op nihil worden gesteld, nu Rabobank zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en dus geen inhoudelijke akte heeft genomen.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde 1] in de kosten van het incident, die op nihil worden gesteld.
in de hoofdzaak
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 2] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 267.065,45,
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] , hoofdelijk, des de één betalende ook de ander zal zijn bevrijd, aan Rabobank te voldoen de achterstallige contractuele rente per 1 november 2019 van € 53.983,44,
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] , hoofdelijk, des de één betalende ook de ander zal zijn bevrijd, aan Rabobank te voldoen de over een bedrag van € 267.065,45 verschuldigde contractuele rente van 2,6% per jaar vanaf 1 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt Rabobank in de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagde 1] , tot aan deze uitspraak begroot op € 4.883,00,
5.6.
veroordeelt [naam gedaagde 2] in de proceskosten aan de zijde van Rabobank, tot aan deze uitspraak begroot op € 6.461,99,
5.7.
veroordeelt [naam gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten van Rabobank, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 27 mei 2020.
[2111/2221]