3.2.Onderhoudsbijdrage
3.2.1.De man verzoekt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 7 januari 2019 op nihil te stellen. De rechtbank begrijpt het verzoek van de man zo, dat hij wijziging vraagt van voormelde beschikking van
28 april 2015 en voormeld echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan van 19 februari 2015
in die zin, dat de in dat echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan overeengekomen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de daarna in samenspraak gewijzigde bijdrage met ingang van 7 januari 2019 wordt bepaald op nihil.
3.2.2.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Op grond van lid 5 kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
3.2.4.Uit de stellingen van de man volgt voor de rechtbank niet, ook niet als de rechtbank de rechtsgronden ambtshalve aanvult, dat hij zich beroept op artikel 1:401 lid 5 BW. In zijn uitspraak van 23 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU1709) oordeelt de Hoge Raad dat op grond van lid 1 een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud reeds kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Daartoe is - anders dan in het geval waarop de mogelijkheid tot wijziging of intrekking van de overeenkomst van lid 5 het oog heeft, te weten dat zich sinds het aangaan van de overeenkomst geen wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan - niet vereist dat de overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank beoordeelt het verzoek daarom op grond van lid 1.
3.2.5.Naar de rechtbank begrijpt stelt de vrouw (ook) voor lid 1 dat een hogere drempel geldt voor het wijzigen van de overeenkomst omdat partijen bij het aangaan van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
In navolging van het hof Den Haag (uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:798) oordeelt de rechtbank dat het bij de uitleg van de tussen partijen aangegane alimentatieovereenkomst aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, en dat van een afwijking pas sprake kan zijn als partijen op de hoogte waren van de wettelijke maatstaven en daarvan bewust zijn afgeweken. Tot de wettelijke maatstaven behoren de kosten van de kinderen. De vrouw stelt ter zitting dat de kinderbijdrage is vastgesteld zonder behoefteberekening. De rechtbank volgt de vrouw daarom niet in haar standpunt dat partijen op de hoogte waren van tot welke bedragen de wettelijke maatstaven in hun geval leidden en dat zij daarvan bewust zijn afgeweken.
3.2.6.Met inachtneming van het voorgaande beoordeelt de rechtbank of lid 1 reden geeft tot het wijzigen van de overeenkomst. Daarbij betrekt de rechtbank dat niet elke wijziging van omstandigheden voldoende is voor wijziging. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
3.2.7.De omstandigheden zijn gewijzigd in rechtens relevant opzicht. De situatie die partijen voor ogen hadden bij het overeenkomen van de kinderbijdrage van in totaal € 350,- per maand (en later € 313,- per maand) is gewijzigd. Vaststaat dat de vrouw op
7 januari 2019 is gehuwd met haar nieuwe partner. Hij is als stiefvader met de vrouw en de man onderhoudsplichtig voor de minderjarigen. Daarnaast is het inkomen van de vrouw flink toegenomen. Deze rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden maken dat een volledige herbeoordeling van de kinderbijdrage (waaronder de behoefte en draagkracht van alle onderhoudsplichtigen) dient plaats te vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.2.8.Anders dan de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de stiefvader in deze herbeoordeling moet worden meegenomen. De minderjarigen zijn ingeschreven op het adres van de vrouw en de stiefvader. De omstandigheid dat partijen een co-ouderschapsregeling hebben afgesproken maakt dat de minderjarigen tot twee gezinnen behoren, dus ook tot het gezin van de stiefvader. Dit maakt hem op grond van artikel 1:392 lid 1 c en 1:395 BW onderhoudsplichtig jegens de minderjarigen. In beginsel zijn de onderhoudsverplichtingen van gelijke rang.
Op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting dan afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, wat de draagkracht is van de ouder en van de stiefouder, en de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen ( HR 13 juli 2012, NJ 2012, 498).
Gelet op de recente datum van het huwelijk en de omstandigheid dat de minderjarigen maar de helft van de tijd bij de stiefvader doorbrengen, zal de rechtbank op beperkte wijze rekening houden met de draagkracht van de stiefvader zoals hierna onder 3.2.23 vermeld.
3.2.9.De rechtbank houdt geen rekening met de draagkracht van de nieuwe partner van de man, omdat zij geen stiefouder is in de zin van de wet.
3.2.10.Tussen partijen is niet in geschil dat in 2019 de behoefte van de minderjarigen
€ 846,- per maand, zijnde € 282,- per kind per maand bedraagt.
3.2.11.Gelet op de verzochte, onweersproken, ingangsdatum van 7 januari 2019, ziet de rechtbank geen aanleiding voornoemd bedrag te indexeren.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.2.12.Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de verschillende onderhoudsplichtigen (de man, de vrouw en de stiefvader) moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.2.13.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. De man heeft in zijn berekeningen, ondanks de (onweersproken) verzochte ingangsdatum van 7 januari 2019, de tarieven van 2019-2 toegepast. Hiertegen is door de vrouw geen verweer gevoerd. De rechtbank zal ook rekenen met de tarieven van 2019-2. Hierbij is in aanmerking genomen dat partijen het op een aantal onderdelen (zoals de behoefte van de minderjarigen in 2019 en het NBI van de vrouw in 2019) eens zijn en hierbij ook uitgegaan is van 2019-2.
3.2.14.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2019 aan de hand van een winst van
€ 37.161,- op € 2.871,- per maand. De rechtbank is hiervoor uitgegaan van het netto bedrijfsresultaat zoals blijkt uit de jaarrekening 2018. Hierbij is in aanmerking genomen dat volgens de man zijn prognose over 2019 nagenoeg gelijk is aan het resultaat van 2018 en hij als fysiotherapeut maar een maximaal aantal klanten per dag kan behandelen. Dat deze winst € 36.205,- moet zijn zoals de man stelt, is door hem niet althans onvoldoende gemotiveerd.
3.2.15.De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 7.280,-.
3.2.16.Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man geen aanspraak meer kan maken op een startersaftrek. Uit het meerjarenoverzicht in de jaarrekening van 2018 blijkt dat de man in ieder geval al vanaf 2015 een eigen onderneming heeft. De startersaftrek is van toepassing indien men in één of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en men in die periode niet meer dan twee keer zelfstandigenaftrek toepaste.
Gesteld noch gebleken is dat hiervan in de onderhavige situatie sprake is.
3.2.17.De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 4.183,-.
3.2.18.Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
Net als de vrouw houdt de rechtbank aan de zijde van de man rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Gelet op de leeftijd van de kinderen onder de twaalf jaar en de tussen partijen afgesproken co-ouderschapsregeling waarbij partijen de zorg over de minderjarigen zoveel mogelijk gelijkelijk delen, wordt de man geacht in aanmerking te komen voor genoemde combinatiekorting. Het gaat er hierbij om dat hij de minst verdiende partner is en niet of hij alleenstaande ouder is.
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.465,-.
3.2.19.De vrouw voert aan dat aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het NBI van de man ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2014 berekent de vrouw op € 2.690,- en is dus lager dan zijn huidige NBI van € 2.871,-. Van verwijtbaar inkomensverlies omdat hij voor zichzelf is gaan werken is daarom geen sprake.
3.2.20.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 741,- per maand.
3.2.21.Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de vrouw € 2.262,- per maand bedraagt.
3.2.22.Haar draagkracht wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 443,- per maand.
Draagkracht van de stiefvader
3.2.23.De man stelt het NBI van de stiefvader aan de hand van de overlegde jaaropgave 2018 op € 4.311,- per maand. De vrouw heeft dit NBI niet weersproken, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan.
3.2.24.Onweersproken is dat de stiefvader een kinderbijdrage van € 323,- per maand betaalt voor zijn oudste kind en € 161,50 per maand voor zijn jongste kind. Omdat dit jongste kind twee dagen per week en om het weekend in het gezin van de vrouw en de stiefvader verblijft, dient ook rekening te worden gehouden met de voor dit kind te betalen verblijfskosten. Deze worden vastgesteld op € 161,50 per maand. Ook voor het jongste kind heeft de stiefvader kosten van € 323,- per maand. De totale door de stiefvader voor zijn kinderen te betalen kosten bedragen daardoor € 646,- (2 x € 323,- ) per maand. Daarnaast betaalt de stiefvader € 144,53 per maand (afgerond € 144,-) af aan een persoonlijke lening van Defam, die blijkens de jaaropgave 2018 in ieder geval bestond op 31 december 2018. De rechtbank ziet aanleiding om een correctie op het in voormelde formule opgenomen draagkrachtloos inkomen toe te passen van € 790,- per maand, nu de verplichtingen tot betaling van genoemde bedragen reeds zijn ontstaan voordat de stiefvader door zijn huwelijk met de vrouw onderhoudsplichtig werd voor de minderjarigen.
De rechtbank zal de draagkracht van de stiefvader daarom baseren op de formule
70% x [NBI – (0,3xNBI + 950 + 323 + 323 + 144)] en bedraagt € 894,- per maand.
Zoals onder 3.2.8 is overwogen ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden aanleiding om op beperkte wijze rekening te houden met de draagkracht van de stiefvader.
De rechtbank acht het redelijk dat van de berekende draagkracht van de stiefvader een kwart, te weten € 224,- beschikbaar wordt voor de minderjarigen. Dit bedrag wordt meegenomen in de draagkrachtvergelijking tussen de onderhoudsplichtigen.
3.2.25.Omdat de gezamenlijke draagkracht van alle onderhoudsplichtigen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over de onderhoudsplichten worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 741,- / € 1.408,- x € 846,- = € 445,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 443,- / € 1.408,- x € 846,- = € 266,-
het deel van de stiefvader bedraagt: € 224,-/ € 1.408,- x € 846,- =
€ 135,-+
samen € 846,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 445,- per maand ofwel € 148,- per maand per kind voor rekening van de man, een gedeelte van € 266,- per maand ofwel € 89,- per maand per kind voor rekening van de vrouw en een gedeelte van
€ 135,- per maand ofwel € 45,- per maand per kind voor rekening van de stiefvader.
3.2.26.De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 50%, gelet op de lopende co-ouderschapsregeling. De vrouw voert verweer.
3.2.27.Bij de lopende en nu vast te stellen zorgregeling hoort een maximale zorgkorting van 35%, zodat de rechtbank dit percentage toepast.
3.2.28.Omdat de behoefte van de minderjarigen € 846,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 296,- per maand.
3.2.29.Omdat de gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag (€ 445,- min € 296,-), zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 149,- per maand.
3.2.30.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 50,- per kind per maand (afgerond) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De verblijfsoverstijgende kosten zijn voor rekening van de vrouw en van de kindrekening is geen sprake meer.
3.2.31.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.2.32.De vrouw verweert zich niet tegen de verzochte ingangsdatum, zodat de kinderbijdrage met ingang van die datum, te weten 7 januari 2019, zal worden gewijzigd.