ECLI:NL:RBROT:2020:5923

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
ROT 20/409
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. E.B. Jobse, en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, vertegenwoordigd door mr. N.D. Fritz-Pierik. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen sinds 14 maart 2012, maar deze werd door verweerder ingetrokken met ingang van 1 juni 2019, omdat eiseres volgens verweerder een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, [naam]. Eiseres betwistte deze claim en stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat zij en [naam] niet samenwoonden en er geen wederzijdse zorg was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit is en dat het aan verweerder was om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan. De te beoordelen periode liep van 1 juni 2019 tot en met 30 juli 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat eiseres en [naam] in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Dit werd onderbouwd door verklaringen van eiseres en onderzoeksbevindingen, waaronder waarnemingen en bankafschriften.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder terecht heeft aangenomen dat aan de criteria voor gezamenlijke huishouding was voldaan, en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van griffier mr. W. Roozeboom, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/409

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. E.B. Jobse,
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, verweerder,
gemachtigde: mr. N.D. Fritz-Pierik.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van 1 juni 2019.
Bij besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat geen van de partijen binnen de door de rechtbank daartoe gestelde termijn heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving sinds 14 maart 2012 een bijstandsuitkering van verweerder naar de norm van een alleenstaande. Zij staat ingeschreven op het adres [adres] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van een anonieme tip heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het ‘Beëindigingsrapport handhaving Participatiewet’ van 30 juli 2019. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit I genomen.
1.2.
Eiseres heeft op 19 juli 2019 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit II afgewezen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [naam] ( [naam] ) en dat zij daarom geen zelfstandig subject van bijstand was. Dit heeft eiseres niet bij verweerder gemeld, als gevolg waarvan zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft de uitkering van eiseres daarom met ingang van 1 juni 2019 ingetrokken. Daarnaast had eiseres geen recht op bijzondere bijstand, aldus verweerder. In het bestreden besluit heeft verweerder de subsidiaire motiveringsgrond, het weigeren van medewerking bij het huisbezoek, laten vervallen, omdat er onvoldoende gegronde redenen waren voor het huisbezoek.
3. Eiseres betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] . Volgens eiseres hadden eiseres en [naam] niet gezamenlijk hun hoofdverblijf in de woning van eiseres en was er geen sprake van wederzijdse zorg.
3.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juni 2019, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 juli 2019, de datum van het primaire besluit I. Tussen partijen is in geschil of eiseres en [naam] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.4.
De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn niet van belang voor de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
Hoofdverblijf in dezelfde woning
3.5.
Eiseres en [naam] staan niet op hetzelfde adres ingeschreven. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt.
3.6
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat niet alleen eiseres, maar ook [naam] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van eiseres tijdens de gesprekken op 28 mei 2019 en 13 juni 2019. Tijdens het gesprek op 28 mei 2019 heeft eiseres verklaard dat [naam] relatieproblemen heeft en zij hem daarom helpt, doordat hij bij haar kan blijven als hij buiten wordt gezet. Eiseres heeft tijdens dit gesprek ook verklaard dat [naam] een sleutel van haar woning heeft en hij sinds december 2018 bij haar verblijft, omdat hij uit huis is gezet door zijn vriendin. Tijdens het gesprek op 13 juni 2019 heeft eiseres te kennen gegeven dat het klopt dat zij geen relatie heeft met [naam] , hij niet bij haar woont, maar hij sinds december 2018 wel bij haar in de woning verblijft in verband met zijn relatieproblemen. Dit wordt ondersteund door de waarnemingen die zijn verricht. Tijdens negen waarnemingen die in de periode van 14 mei 2019 tot en met 27 mei 2019 zijn gedaan, is vijf keer geconstateerd dat [naam] vroeg in de ochtend uit de woning op het uitkeringsadres vertrekt (17, 21, 22, 23 en 27 mei 2019), één keer dat hij midden op de dag bij de woning op het uitkeringsadres aankomt (24 mei 2019) en twee keer is de auto van [naam] geparkeerd aangetroffen voor of vlakbij de woning op het uitkeringsadres (14 en 19 mei 2019). Dat [naam] zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres wordt verder ondersteund door het pingedrag van [naam] . Uit zijn bankafschriften blijkt dat hij voornamelijk pint bij winkels in Capelle aan den IJssel en dat hij zeer regelmatig tankt bij tankstation Q8 Rivium te Capelle aan den IJssel en later tankstation Tango te Capelle aan den IJssel.
3.7.
Verweerder heeft aan zijn standpunt, dat eiseres en [naam] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, ook nog gegevens met betrekking tot het watergebruik op zowel het uitkeringsadres als het BRP-adres van [naam] ten grondslag gelegd. Deze gegevens zien echter grotendeels op de periode vóór de hier te beoordelen periode (van 1 juni 2019 tot en met 30 juli 2019). Verder zijn de verbruiksgegevens op het uitkeringsadres geschat. Ook de foto’s op Facebook, waaruit valt af te leiden dat eiseres en [naam] samen op vakantie zijn geweest, zien niet op de periode hier in geding. Deze bevindingen konden dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. De in 3.6 genoemde omstandigheden bieden echter voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres en [naam] in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
Wederzijdse zorg
3.8.
Bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg is een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, bepalend. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 4 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3672).
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de onderzoeksbevindingen dat eiseres en [naam] in de zorg voor elkaar voorzien. Volgens de verklaringen van eiseres mag [naam] bij haar verblijven als hij relatieproblemen heeft en doet hij dit sinds december 2018. Verder is van belang dat het contract met NUON (later Eneco) op het uitkeringsadres op naam van [naam] staat en hij de kosten voor gas en elektra op het uitkeringsadres betaalt. Voorts heeft eiseres tijdens een gesprek op 23 mei 2019 onder meer verklaard dat [naam] haar veel helpt, bijvoorbeeld door haar geld te lenen als zij krap zit. Ook koopt [naam] bijvoorbeeld melk, als haar uitkering nog niet binnen is. Eiseres heeft verder verklaard dat zij de kleding van [naam] wast als hij dit heeft laten liggen. Zij heeft voorts tijdens een gesprek op 28 mei 2019 verklaard dat [naam] , net als iedereen, kan aanschuiven bij het eten, dat zij [naam] belt als zij hulp nodig heeft bij de dagelijkse dingen in huis en dat hij, als zij ver weg moet met de kinderen, haar brengt. Ook onderhoudt [naam] de tuin van eiseres. Verder heeft eiseres tijdens een gesprek op 13 juni 2019 verklaard dat het telefoonnummer van [naam] is opgegeven op het inschrijfformulier van de scholen van de kinderen van eiseres en dat hij op verzoek meegaat met uitjes. Ook heeft [naam] op 13 juni 2019 de zwemlessen van haar kinderen betaald. Dat, zoals eiseres stelt, enkel sprake is eenzijdige zorg, te weten van [naam] naar eiseres, kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd.
3.10.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht aangenomen dat aan beide criteria van het begrip gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Pw is voldaan. De beroepsgrond faalt.
4. Eiseres voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Nu zij dit niet heeft geconcretiseerd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is gedaan op 9 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.