ECLI:NL:RBROT:2020:7174

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
8290691 CV EXPL 20-3365
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde factuur en geschil over contractspartij

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], en gedaagde, handelend onder de naam [handelsnaam 2]. Eiser vorderde betaling van een onbetaalde factuur van € 2.420,00, die voortkwam uit een overeenkomst voor de verhuur van licht-, geluids- en videoproducten voor het Amsterdam Dance Event in oktober 2018. Gedaagde had de factuur onbetaald gelaten en voerde aan dat hij geen partij was bij de overeenkomst, maar slechts als tussenpersoon had gehandeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst op naam van gedaagde stond en dat hij deze zelf had ondertekend, zonder voorbehoud. Hierdoor was gedaagde als contractspartij gebonden aan de overeenkomst en de bijbehorende betalingsverplichtingen.

De kantonrechter oordeelde dat gedaagde de factuur van € 2.420,00 verschuldigd was, ondanks zijn verweer dat de korting bij niet-tijdige betaling niet geldig was. De rechter concludeerde dat er geen voorwaarden aan de korting waren verbonden en dat deze onverkort bleef gelden. Daarnaast werd de wettelijke handelsrente toegewezen over het verschuldigde bedrag, evenals een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, aangezien hij grotendeels in het ongelijk was gesteld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke contractuele afspraken en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen. De kantonrechter heeft de vordering van eiser in zijn geheel toegewezen, met uitzondering van de meer of anders gevorderde bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8290691 CV EXPL 20-3365
uitspraak: 7 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam [handelsnaam 1],
wonende te [woonplaats eiser] (gemeente [gemeente] ),
eiser,
gemachtigde: De Collector Incasso te Leusden,
tegen
[gedaagde],
handelend onder de naam [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 22 januari 2020, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde] ;
  • het tussenvonnis van 5 maart 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 6 april 2020 aan de zijde van [eiser] , met 3 producties;
  • de conclusie van repliek, met een productie;
  • de e-mail van 27 mei 2020 aan de zijde van [gedaagde] , met de daarbij overgelegde schriftelijke reactie, met producties;
  • de schriftelijke reactie van [eiser] op de door [gedaagde] overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft in verband met de corona-problematiek niet plaatsgevonden. Gelet daarop is de procedure schriftelijk voortgezet. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk nader toe te lichten. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt en voormelde conclusies/schriftelijke reacties genomen.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Op basis van een op 16 oktober 2018 om 16.56 uur door [gedaagde] digitaal ondertekende, op naam van [gedaagde] gestelde en aan hem geadresseerde, overeenkomst heeft [eiser] diverse licht-, geluids- en videoproducten aan [gedaagde] verhuurd en (technisch) personeel ter beschikking gesteld ten behoeve van het in oktober 2018 gehouden Amsterdam Dance Event (hierna: de overeenkomst). De afgesproken prijs bedraagt in totaal € 2.420,00 (inclusief btw). Daarop is reeds een projectkorting van € 2.034,70 in mindering gebracht.
2.2
Bij factuur van 14 september 2019 heeft [eiser] op basis van de overeenkomst bij [gedaagde] in rekening gebracht voornoemd bedrag van € 2.420,00 (inclusief btw).
In de factuur is vermeld dat bij niet tijdige betaling, de projectkorting komt te vervallen.
[gedaagde] heeft de factuur onbetaald gelaten.
2.3
Bij e-mail van 31 oktober 2019 heeft [gedaagde] toegezegd vanaf november 2019 € 500,00 per maand te betalen.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.881,99 aan hoofdsom, € 99,47 aan verschenen wettelijke handelsrente en € 613,20 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 4.881,99 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] is ondanks aanmaningen en sommaties in gebreke gebleven met de betaling van de hierboven onder 2.2 genoemde, op grond van de tussen [eiser] en [gedaagde] gesloten overeenkomst door [gedaagde] verschuldigde, factuur van 14 september 2019 van (thans) € 4.881,99. De korting is komen te vervallen. Omdat betaling uitbleef, heeft [eiser] zijn vordering ter incasso uit handen moeten geven en is hij incassokosten aan zijn gemachtigde verschuldigd. De daaraan verbonden kosten ad € 613,20 komen op grond van de op de overeenkomst toepasselijke algemene voorwaarden dan wel op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor rekening van [gedaagde] . Voorts maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente. Berekend tot en met 15 januari 2020 bedraagt deze rente € 99,47.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe aangevoerd dat hij geen partij is bij de overeenkomst. [gedaagde] heeft slechts als tussenpersoon gehandeld. Het klopt dat [gedaagde] de overeenkomst zelf heeft ondertekend, maar de contractspartij van [eiser] is de heer [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ) van het bedrijf [naam bedrijf] . [naam bedrijf] is de factuur dan ook verschuldigd. Voor wat betreft de hoogte van de gevorderde hoofdsom heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat in de overeenkomst niet is vermeld dat de korting bij niet tijdige betaling komt te vervallen.

5..De beoordeling van de vordering

5.1
Het geschil tussen [eiser] en [gedaagde] spitst zich toe op de vraag of de overeenkomst tussen hen tot stand is gekomen en of [gedaagde] de factuur van 14 september 2019 (volledig) is verschuldigd. Daartoe wordt als volgt geoordeeld.
5.2
Voorop gesteld moet worden dat partijen het erover eens zijn dat de overeenkomst (alleen) op naam staat van [gedaagde] , (alleen) aan [gedaagde] is geadresseerd en dat de overeenkomst ook door (alleen) [gedaagde] is ondertekend. Dit alles blijkt ook uit de overeenkomst. De kantonrechter stelt vast dat bij die ondertekening geen enkel voorbehoud is gemaakt of dat daar anderszins voorwaarden aan zijn verbonden. Nergens blijkt uit dat niet [gedaagde] , maar [naam bedrijf] als contractspartij van [eiser] heeft te gelden, en dat [gedaagde] (slechts) als tussenpersoon werkzaam is geweest en op naam en voor rekening van ( [naam persoon] van) [naam bedrijf] heeft gehandeld en gecontracteerd. Integendeel. [eiser] heeft voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst bij e-mail van 15 oktober 2018 juist nog aan [gedaagde] verzocht om de (volledige) (bedrijfs)gegevens van [gedaagde] voor het correct opstellen van de overeenkomst. Voor zover [gedaagde] niet de opdrachtgever was, had het op zijn weg gelegen om de overeenkomst niet op zijn naam te laten stellen en deze niet zelf te ondertekenen en de overeenkomst niet als zodanig te sluiten.
5.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand is gekomen, zodat beide partijen daaraan zijn gebonden. Dit betekent dat [gedaagde] de factuur van 14 september 2019 van € 2.420,00 (inclusief btw) is verschuldigd. Aan dat oordeel doet niet af dat [gedaagde] nog aan [eiser] heeft verzocht om de factuur op naam van [naam bedrijf] te stellen. [gedaagde] is als contractspartij gehouden de factuur te voldoen. Nu [gedaagde] niet heeft betwist dat hij de factuur (volledig) onbetaald heeft gelaten en de factuur ook niet reeds door een derde is voldaan, is de op betaling van die factuur gerichte vordering toewijsbaar. Partijen hebben in de overeenkomst geen voorwaarden verbonden aan de afgesproken projectkorting van € 2.034,70 en zijn daarin niet overeengekomen dat die korting ingeval van niet tijdige betaling komt te vervallen. Dat laatste is weliswaar in de factuur vermeld, maar dat is zonder nadere afspraak met [gedaagde] niet mogelijk. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke afspraak is gemaakt. De korting is dan ook onverkort blijven gelden. Toegewezen wordt daarom het bedrag van
€ 2.420,00.
5.4
De gevorderde wettelijke handelsrente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen over het toewijsbare bedrag van € 2.420,00 en vanaf de (gevorderde) datum waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt.
5.5
[eiser] maakt voorts nog aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende is gesteld en gebleken dat de werkzaamheden die door de gemachtigde van [eiser] zijn verricht, meer hebben omvat dan de verrichtingen waarvoor de in artikel 237 Rv bedoelde kosten een vergoeding toekennen. De vordering wordt echter toegewezen tot een bedrag van € 363,00, passend bij de toewijsbare hoofdsom.
5.6
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] voorafgaand aan de onderhavige procedure een betalingsregeling had voorgesteld. Voor zover hij alsnog aanspraak wenst te maken op een dergelijke regeling, wordt overwogen dat de kantonrechter gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW niet gerechtigd is om een betalingsregeling vast te stellen zonder toestemming van [eiser] . Die toestemming is in deze procedure niet gegeven. Voor het eventueel treffen van een betalingsregeling met [eiser] wordt [gedaagde] verwezen naar de gemachtigde van [eiser] .
5.7
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.8
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen het bedrag van € 2.420,00 (inclusief btw) aan hoofdsom en € 363,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over € 2.420,00 vanaf de datum waarop [gedaagde] in verzuim is tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 327,46 aan verschotten en € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764