ECLI:NL:RBROT:2020:7304

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
ROT 19/1734
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid en motivering van het bestreden besluit inzake de Ziektewet uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de hoogte van de Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die eerder werkzaam was voor twee werkgevers, heeft een beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder dat zijn uitkering op basis van een dagloon van € 103,77 te laag was vastgesteld. Eiser betoogde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de referteperiode voor het bepalen van het dagloon was vastgesteld op 16 juli 2018 tot en met 12 augustus 2018, terwijl hij in die periode onbetaald verlof had opgenomen en ziek was geworden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de referteperiode in beginsel terecht had vastgesteld, maar dat de berekening van het dagloon niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en heeft het besluit vernietigd. Verweerder moet nu een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn vastgesteld op € 525,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1734

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Berkouwer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(afdeling Zwolle), verweerder,
gemachtigde: M. van Leeuwen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 7 januari 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) op basis van een dagloon van € 103,77.
Bij besluit van 5 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 15 juni 2020 aanvullende gronden ingediend. Verweerder heeft hier niet meer op gereageerd.
Omdat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was tot 16 juli 2018 werkzaam voor [werkgever 1] Op deze dag is hij in dienst getreden van [werkgever 2] Eiser is hierna op 8 augustus 2018 uitgevallen voor zijn arbeid. Het dienstverband van eiser is op 7 januari 2019 geëindigd. Eiser heeft vervolgens om een ZW-uitkering verzocht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de referteperiode voor het bepalen van het dagloon in beginsel is bepaald op de periode van 18 juni 2017 tot en met 17 juni 2018. Eiser was tijdens die periode echter niet in dienst van [werkgever 2] , het dienstverband waarin hij is uitgevallen voor zijn arbeid. Volgens verweerder heeft daarom een referteperiode te gelden van 16 juli 2018 tot en met 12 augustus 2018. In die periode is sprake van een SV-loon van € 1.896,08 bij 20 SV-dagen. Eiser is met ingang van 8 augustus 2018 arbeidsongeschikt, waarmee het aantal SV-dagen op 17 uitkomt. Aldus is sprake van een SV-loon van € 1.611,67. Het dagloon komt daarmee, inclusief vakantietoeslag en indexering, uit op € 103,77, aldus verweerder.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij uitgaat van een referteperiode van 16 juli 2018 tot en met 12 augustus 2018. Eiser heeft erop gewezen dat hij in deze periode tien dagen onbetaald vakantieverlof heeft opgenomen, dat hij daarna ziek werd en dat binnen deze referteperiode dus ook één onbetaalde ziektedag was en zes betaalde ziektedagen. Hierdoor komt het dagloon uit op € 103,77, waardoor eiser stelt ernstig te zijn benadeeld. Eiser heeft zich ook op het standpunt gesteld dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat sprake is geweest van willekeur. Volgens eiser diende verweerder uit te gaan van een aangiftetijdvak waarin hij wel het volledige loon heeft genoten. Eiser heeft verder nog gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335, waarin de Raad oordeelde dat het dagloon een redelijke afspiegeling van het welvaartsniveau van de verzekerde dient te zijn.
4. Bij de beoordeling van het beroep acht de rechtbank in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
Uit artikel 15, eerste lid, van de ZW volgt dat het dagloon op basis van de verdiensten uit het laatste dienstverband waaruit werknemer ziek is geworden wordt vastgesteld. In het tweede lid van dit artikel zijn regels opgenomen over de vaststelling van het dagloon.
Volgens het tweede lid is er een mogelijkheid om afwijkende dagloonregels te stellen. De in deze bepaling bedoelde regels zijn neergelegd in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit).
Op grond van artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden.
Op grond van artikel 12e, eerste lid, is het dagloon van de ZW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
Op grond van het vijfde lid (voor zover relevant) staat D (het aantal dagloondagen), indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na afloop van de referteperiode, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag waarop de ziekte is ingetreden en A, B en C staan in dat geval, in zoverre in afwijking van artikel 12c, voor het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze dienstbetrekking.
Artikel 12f van het Dagloonbesluit heeft verder tot doel te voorkomen dat een werknemer die tijdens ziekte of verlof geen of minder loon ontvangt daardoor ook een lagere uitkering ontvangt.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat in het geval van eiser sprake is van aangiftetijdvakken van vier weken, waarbij het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden liep van 16 juli 2018 tot en met 12 augustus 2018. Hieruit volgt dat verweerder de referteperiode in beginsel terecht heeft vastgesteld op de periode van 18 juni 2017 tot en met 17 juni 2018 (de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden). Omdat het dienstverband waaruit eiser ziek is geworden, is aangevangen na afloop van de referteperiode, namelijk op 16 juli 2018, heeft verweerder in beginsel terecht toepassing gegeven aan artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Daarbij wijst de rechtbank erop dat verweerder, anders dan eiser veronderstelt, wat betreft onderdeel D (dagloondagen) niet is uitgegaan van 20 maar van 17 dagloondagen, omdat de ziekte is ingetreden op 8 augustus 2018.
5.2.
Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder ten behoeve van de berekening van het dagloon terecht is uitgaan van het in de periode van 16 juli 2018 tot en met 12 augustus 2018 genoten SV-loon van € 1.896,08, dat verweerder aan de hand van het aantal dagloondagen en vakantiebijslag heeft omgerekend naar een dagloon van € 103,77 (geïndexeerd). De rechtbank beantwoordt die vraag vooralsnog ontkennend. De rechtbank acht hiervoor van belang dat eiser reeds in bezwaar heeft toegelicht dat het in de betreffende periode genoten SV-loon lager is uitgevallen vanwege onbetaald verlof en ziekte en ter onderbouwing hiervan zijn loonstrook van de betreffende periode heeft overgelegd. Op die loonstrook wordt melding gemaakt van arbeidsongeschiktheid en het aantal verloonde uren dan wel dagloondagen wijkt aanzienlijk af van het aantal dat eiser normaal gesproken werkzaam is, zo blijkt ook uit de uitdraai van verweerder uit het BKWI. Verweerder heeft noch in het bestreden besluit, noch in beroep, gemotiveerd waarom deze omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven om bijvoorbeeld toepassing te geven aan een regeling als bedoeld in artikel 12f van het Dagloonbesluit.
6. Uit het voorgaande volgt daarom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, gelet op het door verweerder te verrichten onderzoek en de nader te geven nadere motivering. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.WJ. Rijk, griffier. De uitspraak is gedaan op 24 augustus 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.