ECLI:NL:RBROT:2020:750

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
ROT 19/3506 en ROT 19/3650
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Spengen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en informatieplicht bijstandsgerechtigde in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bijstandsontvanger en het Dagelijks Bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres. De zaak betreft de toepassing van de kostendelersnorm op grond van de Participatiewet en de informatieplicht van de bijstandsgerechtigde kostendeler. Eiseres, die sinds 18 juni 2003 bijstand ontvangt, heeft haar recht op bijstand per 1 mei 2018 ingetrokken gezien door verweerder, omdat zij niet of nauwelijks betalingen voor boodschappen had verricht en geen verifieerbare verklaring kon geven voor haar uitgaven. Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij de gevraagde informatie had verstrekt en dat verweerder niet mocht eisen dat zij exact inzichtelijk maakte wie wat betaalt in het huishouden.

De rechtbank overweegt dat de wetgever kostendeling vooronderstelt, wat betekent dat de bijstandsgerechtigde niet verplicht is om te melden hoe de kostendeling praktisch wordt vormgegeven. Echter, dit sluit niet uit dat verweerder in bepaalde omstandigheden informatie over de onderlinge kostenverdeling kan vragen. De rechtbank concludeert dat verweerder in dit geval terecht vragen heeft gesteld over het ontbreken van pinbetalingen en uitgaven voor boodschappen, en dat eiseres onvoldoende informatie heeft verstrekt om de onduidelijkheid over haar financiële situatie weg te nemen. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van te veel betaalde bijstand rechtmatig zijn. De beroepen van eiseres worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/3506 en ROT 19/3650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. M. Akça-Altun,
en

het Dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

ROT 19/3506
Bij besluit van 26 november 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 mei 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen de besluiten van 10 september 2018 en 3 oktober 2018 tot opschorting van de uitkering en het nog niet genomen besluit tot terugvordering niet-ontvankelijk.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ROT 19/3650
Bij besluit van 4 april 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder de op basis van primair besluit 1 ten onrechte betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd (€ 2.847,07).
Bij besluit van 11 juni 2019 (primair besluit 3) heeft verweerder eiseres een dwangsom van € 1.172,- toegekend wegens niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen primair besluit 1. Tevens is besloten deze dwangsom te verrekenen met het bij primair besluit 2 teruggevorderde bedrag.
Bij besluit van 16 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk, [naam 1] . Namens verweerder is de gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam 2] .

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt vanaf 18 juni 2003 bijstand, per 1 oktober 2016 naar de norm van een alleenstaande die de kosten deelt met één huisgenoot (namelijk haar meerderjarige dochter [naam dochter] ). Eiseres woont behalve met haar dochter samen met haar twee minderjarige zoons, zodat zij tevens recht heeft op een zogenoemde “alleenstaande ouder-kop”.
Verweerder heeft per 6 september 2018 en opnieuw per 10 september 2018 het recht op bijstand van eiseres opgeschort. Na herstel van de verzuimen heeft verweerder de betaling van de bijstand echter geblokkeerd gelaten.
Uiteindelijk heeft verweerder bij primair besluit 1 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand per 1 mei 2018 ingetrokken op de grond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De over de periode van 1 mei 2018 tot 6 september 2018 betaalde bijstand heeft verweerder bij primair besluit 2 van eiseres teruggevorderd (€ 2.847,07 netto).
ROT 19/3506 (de intrekking)
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 mei 2018 niet langer heeft kunnen vaststellen. Dit is omdat uit het onderzoek over de periode vanaf 1 mei 2018 is gebleken dat eiseres niet of nauwelijks betalingen voor boodschappen heeft verricht en ook geen pinopnames heeft gedaan, terwijl zij wel regelmatig geld heeft overgemaakt aan haar kinderen en aanzienlijke uitgaven heeft gedaan. Eiseres heeft daar volgens verweerder geen afdoende verklaring voor kunnen geven. De verklaring van eiseres dat haar dochter, en soms haar oudste zoon, maandelijks de kosten voor boodschappen bekostigt, is niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De achteraf opgemaakte overeenkomst is onvoldoende. De verklaring dat haar dochter de boodschappen voor haar rekening neemt sinds de korting op de uitkering wegens kostendeling, strookt niet met de in bezwaar overgelegde bankafschriften. Daaruit volgt dat eiseres in januari, februari en maart 2018 wel pinbetalingen deed of geld opnam voor boodschappen. Daarnaast is tegenstrijdig verklaard over de bron van het contante geld van de dochter. Eiseres heeft bij de hoorzitting verklaard dat de dochter dit verkreeg met het plaatsen van wimperextensies. Deze verklaring is niet te rijmen met wat eiseres bij het gesprek van 9 oktober 2018 heeft verklaard, namelijk dat de dochter hiervoor geen tijd heeft naast haar baan en dat eiseres haar dochter af en toe geld geeft als zij te kort komt.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte tot tweemaal toe haar bijstandsuitkering heeft opgeschort. De uitkering had moeten worden hervat omdat zij de gevraagde informatie had gegeven en meewerkte aan een huisbezoek. Sinds zij wegens kostendeling met haar inwonende dochter haar bijstandsuitkering werd gekort, kan zij nauwelijks rond komen. Zij betaalt van de gekorte bijstand de vaste lasten; haar dochter en soms haar zoon springen bij door voor haar de boodschappen te betalen of daarvoor eiseres contant geld te geven. Verweerder mocht van eiseres niet verlangen exact inzichtelijk te maken wie wat feitelijk betaalt, nu zij kostendeler is met haar dochter. Eiseres ziet bevestiging voor dit standpunt in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 25 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2625. Daarin wordt overwogen dat de vraag of de medebewoners feitelijk de kosten delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten, niet relevant is. Tot slot is eiseres niet duidelijk waarom verweerder tot intrekking met ingang van 1 mei 2018 heeft besloten.
4.1.
Verweerder baseert de intrekking op artikel 54, derde lid, van de Pw. Daarmee moeten de besluiten tot opschorting worden geacht te zijn vervallen. Verweerder heeft de bijstand per 1 mei 2018 ingetrokken, omdat per die datum de rechtmatigheid van de uitkering aan de hand van de opgevraagde bankafschriften is onderzocht en opnieuw is beoordeeld. De rechtbank ziet geen grond om in zoverre de gekozen ingangsdatum onrechtmatig te achten. Verweerder heeft verder de intrekking niet beperkt tot een bepaalde datum. In een dergelijk geval loopt de te beoordelen periode, begrensd tot en met de datum van het primaire besluit, in dit geval 26 november 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5. Uit de ingeleverde afschriften van de bankrekening van eiseres over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 augustus 2018 komt het volgende naar voren. Eiseres heeft in deze periode geen enkele geldopname gedaan. Daarnaast heeft eiseres alleen in de maanden mei en juli 2018 pinbetalingen gedaan voor respectievelijk € 78,88 en € 20,62. In de overige maanden zijn er geen pinbetalingen voor boodschappen gedaan. Verder heeft zij regelmatig bedragen variërend van € 20,00 tot € 100,- aan haar drie kinderen overgemaakt (in totaal
€ 375,-, waaronder € 130,- aan de dochter). Op 28 juni 2018 heeft zij bij [naam kliniek] (schoonheidskliniek) een pinbetaling verricht van € 250,-. Op 22 juni 2018 is
€ 50,- bijschreven door haar oudste zoon. Op 5 juli 2018 is € 434,- bijgeschreven door [naam 3] met als omschrijving “lening”. Op dezelfde datum heeft eiseres € 212,50 gepind bij [naam winkel] (een winkel voor woninginrichting). Eiseres heeft verder naar eigen zeggen in juli 2018 een vliegtuigticket gekocht van € 467,83 voor een vakantie in Turkije, waarvan de betaling niet zichtbaar is op de bankafschriften.
6. De vraag is in hoeverre verweerder in de situatie waarin de kostendelersnorm van toepassing is, van de bijstandsgerechtigde informatie over de onderlinge kostenverdeling mag vragen.
6.1.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat het feit dat de wetgever kostendeling vooronderstelt, maakt dat de bijstandsgerechtigde kostendeler op zichzelf niet gehouden is bij verweerder te melden dat en hoe de kostendeling praktisch wordt vormgegeven. In zoverre is de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2582) waarop verweerder in het bestreden besluit heeft gewezen, niet onverkort op de situatie van eiseres van toepassing. In de door de Raad beoordeelde situatie was immers geen sprake van kostendeling, zodat was gegeven dat alle kosten uit de bijstandsnorm moesten worden voldaan. Dit maakte dat de afwezigheid van uitgaven voor boodschappen de vraag opriep hoe deze dan werden bekostigd. Bij kostendelers wordt echter voorondersteld dat bepaalde kosten van de bijstandsgerechtigde door de inwonende andere persoon voor zijn rekening worden genomen, waaronder kosten voor boodschappen kunnen vallen. Eiseres heeft dus niet alleen al daarom haar inlichtingenplicht geschonden door verweerder niet vooraf te informeren over een door haar dochter bij wijze van kostendeling geleverde bijdrage.
6.2
Uit het voorgaande volgt echter niet dat verweerder na toepassing van de kostendelersnorm onder geen enkele omstandigheid meer informatie over de onderlinge kostenverdeling van de bijstandsgerechtigde zou mogen vragen. In dit geval had verweerder terechte vragen over het, vanaf 1 mei 2018, ontbreken van pinbetalingen en uitgaven voor boodschappen, in combinatie met enkele aanzienlijke overige uitgaven, die zichtbaar waren op de bankrekening van eiseres. De oorzaak hiervan zou bijvoorbeeld gelegen kunnen zijn in een onbekende inkomstenbron. Verweerder mocht naar de oorzaak hiervan onderzoek instellen en eiseres was op grond van haar inlichtingenplicht gehouden hierover controleerbare informatie te geven. Voor zover eiseres deze bevindingen verklaarde uit een bijdrage van haar dochter, behoefde verweerder daarmee geen genoegen te nemen om de enkele reden dat eiseres en haar dochter geacht worden kosten te delen. Verweerder mocht van eiseres verlangen deze verklaring te onderbouwen met controleerbare gegevens, zodat een derde inkomstenbron kon worden uitgesloten. Voor zover al afkomstig van de dochter, mocht verweerder ook in dat geval verlangen dat eiseres de hoogte van die bijdrage onderbouwde met controleerbare gegevens. Verweerder moet immers kunnen vaststellen of die bijdrage binnen de grenzen van de vooronderstelde kostendeling blijft en daarmee of eiseres (volledig) recht heeft op de aan haar verstrekte bijstand naar de norm van een alleenstaande kostendeler.
7. Verweerder mocht dus, in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de gerezen onduidelijkheden, controleerbare informatie van eiseres over de gestelde kostendeling verlangen. Eiseres heeft, doordat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt over de onder 6.2. genoemde vragen, de onduidelijkheid over haar financiële situatie niet weten weg te nemen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
7.1.
Eiseres heeft verklaard dat zij contant geld kreeg van haar dochter. Dit geld zou afkomstig zijn uit het thuis (zwart) plaatsen van wimperextensies. Op zichzelf is niet onaannemelijk dat de dochter zwart werkte als schoonheidsspecialiste, nu een tip met die strekking door verweerder werd ontvangen, bij het huisbezoek behandelbenodigdheden in de kamer van de dochter zijn gezien en geconstateerd is dat de informatie over de wimperextensies verbonden was aan het emailadres van de dochter.
7.2.
Eiseres heeft haar standpunt dat haar dochter maandelijks met € 300,- tot € 400,- per maand aan contant geld in de gezamenlijke boodschappen voorzag, niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Dat dit niet mogelijk is omdat haar dochter die bijdrage verstrekte uit contant verkregen middelen, moet, gelet op wat onder 6.2 werd overwogen, voor rekening van eiseres blijven. Er is ook geen aanleiding om eiseres op dit punt het voordeel van de twijfel te geven, omdat eiseres hierover niet eenduidig heeft verklaard. Eiseres heeft op 9 oktober 2018 verklaard dat haar dochter vrijwel alle gezamenlijke boodschappen betaalt met contant geld, ondanks dat zij niet of nauwelijks inkomsten heeft uit de haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste. In haar email van 14 oktober 2018 is eiseres daarop teruggekomen en heeft zij verklaard dat haar dochter wel inkomsten uit dit werk heeft. Ter zitting heeft eiseres echter opnieuw verklaard dat de dochter in de te beoordelen periode vrijwel geen inkomsten uit dit werk had en dat eiseres in mei 2018 de boodschappen heeft betaald van de kinderbijslag, hetgeen niet zichtbaar is op de bankafschriften.
8. Door de onduidelijkheid over de bijdragen van de dochter is een ondoorzichtige financiële situatie ontstaan, die intrekking van het recht op bijstand van eiseres rechtvaardigde. De rechtbank ziet hiervoor bevestiging in de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3389.
9. Eiseres stelt in haar beroep ROT 19/3506 verder de twee opschortingsbesluiten van 6 en 10 september 2018 ter discussie. Voor zover er al een goede reden zou zijn die maakt dat het te laat indienen van een bezwaarschrift tegen deze besluiten eiseres niet kan worden tegengeworpen, heeft eiseres geen procesbelang bij een beoordeling. Deze besluiten zijn immers op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw na 8 weken van rechtswege vervallen. Met het besluit tot intrekking is het niet‑uitbetalen van de bijstand vanaf 6 september 2018 van een rechtsgrond voorzien. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat die rechtsgrond in stand kan blijven. Aldus bezien heeft eiseres van de opschortingsbesluiten geen nadeel ondervonden.
ROT 19/3650 (de terugvordering)
10. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder gehouden de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot 6 september 2018 terug te vorderen.
Verweerder heeft dit bepaald op € 2.847,07 netto.
11. Ter zitting heeft eiseres erkend dat verweerder de hoogte van de te veel betaalde bijstand juist heeft bepaald en daarop de bij primair besluit 3 toegekende dwangsom wegens niet-tijdig beslissen in mindering heeft gebracht.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw.
13. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele stelling van eiseres dat zij als gevolg van de terugvordering in financiële moeilijkheden zal komen, vormt geen dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Eiseres heeft als schuldenaar bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Overigens heeft verweerder er nog op gewezen dat eiseres geen aanleiding gezien heeft om opnieuw bijstand aan te vragen.
14. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.