7.2.Eiseres heeft haar standpunt dat haar dochter maandelijks met € 300,- tot € 400,- per maand aan contant geld in de gezamenlijke boodschappen voorzag, niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Dat dit niet mogelijk is omdat haar dochter die bijdrage verstrekte uit contant verkregen middelen, moet, gelet op wat onder 6.2 werd overwogen, voor rekening van eiseres blijven. Er is ook geen aanleiding om eiseres op dit punt het voordeel van de twijfel te geven, omdat eiseres hierover niet eenduidig heeft verklaard. Eiseres heeft op 9 oktober 2018 verklaard dat haar dochter vrijwel alle gezamenlijke boodschappen betaalt met contant geld, ondanks dat zij niet of nauwelijks inkomsten heeft uit de haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste. In haar email van 14 oktober 2018 is eiseres daarop teruggekomen en heeft zij verklaard dat haar dochter wel inkomsten uit dit werk heeft. Ter zitting heeft eiseres echter opnieuw verklaard dat de dochter in de te beoordelen periode vrijwel geen inkomsten uit dit werk had en dat eiseres in mei 2018 de boodschappen heeft betaald van de kinderbijslag, hetgeen niet zichtbaar is op de bankafschriften.
8. Door de onduidelijkheid over de bijdragen van de dochter is een ondoorzichtige financiële situatie ontstaan, die intrekking van het recht op bijstand van eiseres rechtvaardigde. De rechtbank ziet hiervoor bevestiging in de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3389. 9. Eiseres stelt in haar beroep ROT 19/3506 verder de twee opschortingsbesluiten van 6 en 10 september 2018 ter discussie. Voor zover er al een goede reden zou zijn die maakt dat het te laat indienen van een bezwaarschrift tegen deze besluiten eiseres niet kan worden tegengeworpen, heeft eiseres geen procesbelang bij een beoordeling. Deze besluiten zijn immers op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw na 8 weken van rechtswege vervallen. Met het besluit tot intrekking is het niet‑uitbetalen van de bijstand vanaf 6 september 2018 van een rechtsgrond voorzien. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat die rechtsgrond in stand kan blijven. Aldus bezien heeft eiseres van de opschortingsbesluiten geen nadeel ondervonden.
ROT 19/3650 (de terugvordering)
10. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder gehouden de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot 6 september 2018 terug te vorderen.
Verweerder heeft dit bepaald op € 2.847,07 netto.
11. Ter zitting heeft eiseres erkend dat verweerder de hoogte van de te veel betaalde bijstand juist heeft bepaald en daarop de bij primair besluit 3 toegekende dwangsom wegens niet-tijdig beslissen in mindering heeft gebracht.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw.
13. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele stelling van eiseres dat zij als gevolg van de terugvordering in financiële moeilijkheden zal komen, vormt geen dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Eiseres heeft als schuldenaar bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Overigens heeft verweerder er nog op gewezen dat eiseres geen aanleiding gezien heeft om opnieuw bijstand aan te vragen.
14. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.