ECLI:NL:RBROT:2020:756

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
C/10/558729 / HA ZA 18-899
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke procedure inzake aansprakelijkheid en kostenvergoedingen na aanvaring tussen de Margreta en de Sichem Anne

In deze civielrechtelijke procedure, die voortvloeit uit een aanvaring tussen het binnenschip de ‘Margreta’ en het zeeschip de ‘Sichem Anne’ op 11 januari 2009, heeft de rechtbank Rotterdam op 15 januari 2020 uitspraak gedaan. De eiser, E.O.C. Onderlinge Schepenverzekering U.A., vorderde een schadevergoeding van de gedaagde, TEAM TANKERS MANAGEMENT PTE. LTD., voor kosten die zijn gemaakt in verband met de berging van de Margreta en haar lading. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor het vlot trekken van de Margreta en de berging van de lading voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat niet alle gevorderde kosten toewijsbaar zijn. De rechtbank bevestigde dat de aansprakelijkheid van de Sichem Anne en de Margreta voor de aanvaring gelijk is, en dat de vorderingen van EOC ter zake van de gemaakte kosten moeten worden aangemerkt als vorderingen die onder de interne Nederlandse beperkingsregeling vallen, in plaats van onder de LLMC. De rechtbank heeft de vordering van EOC gedeeltelijk toegewezen, maar ook bepaald dat EOC bewijs moet leveren van bepaalde kosten die zij heeft gemaakt. De zaak illustreert de complexiteit van aansprakelijkheidskwesties in de maritieme sector, vooral in het kader van subrogatie en de toepassing van de LLMC.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/558729 / HA ZA 18-899
Vonnis van 15 januari 2020
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
E.O.C. ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A.,
gevestigd te Meppel,
eiseres,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel,
tegen
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
TEAM TANKERS MANAGEMENT PTE. LTD.,
voorheen h.o.d.n. EITZEN CHEMICAL (SINGAPORE) PTE. LTD. ,
gevestigd te Singapore,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna EOC en TTM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 april 2018;
  • de akte overlegging producties, met producties 1 tot en met 9;
  • de betekeningsstukken;
  • de conclusie van antwoord;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 6 februari 2019;
  • de brief van 21 maart 2019 van mr. Roos, met producties 10 tot en met 27;
  • de brief van 5 april 2019 van mr. Roos, met een aangepaste inventarisstaat van de producties, producties 28 tot en met 32 en de aantekeningen ten behoeve van de comparitie;
  • de brief van deze rechtbank van 18 april 2019;
  • de aanvullende comparitieaantekeningen van mr. Roos;
  • de comparitieaantekeningen van mr. Van Leeuwen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 mei 2019;
  • het faxbericht van mr. Van Leeuwen van 18 juni 2019, houdende de mededeling dat partijen nog in bespreking zijn over het treffen van een regeling;
  • de brief van 20 juli 2019 van mr. Roos, houdende opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 11 januari 2009 zijn het binnenschip de ‘Margreta’ en het zeeschip de ‘Sichem Anne’ met elkaar in aanvaring gekomen op het Hollandsch Diep.
De Margreta behoorde ten tijde van de aanvaring in eigendom toe aan (de vennoten van) v.o.f. Idzenga (hierna Idzenga) en was verzekerd bij EOC, de Sichem Anne behoorde in eigendom toe aan TTM, destijds geheten Eitzen Chemical (Singapore) Ltd.
2.2.
De Margreta was ten tijde van de aanvaring beladen met 155 containers, waarvan 97 stuks 20 voet containers en 58 stuks 40 voet containers.
2.3.
Door de aanvaring was in het ruim van de Margreta aan bakboordzijde een groot gat ontstaan, waardoor het ruim met water vervuld raakte en waardoor de Margreta begon te zinken. De schipper van de Margreta heeft het schip na de aanvaring naar de zuidoever gevaren en het tussen de kribben aan de grond gezet om zinken te voorkomen.
2.4.
Op 11 januari 2009 werd omstreeks 23:30 uur begonnen met de lossing van de containers uit de Margreta. Op 13 januari 2009 om 16:30 uur waren alle containers gelost.
2.5.
Het gat in het ruim van de Margreta is provisorisch gedicht en de Margreta is later gerepareerd. Ook de Sichem Anne was beschadigd, maar bij dit schip bestond geen gevaar voor zinken.
2.6.
Beide eigenaren van de schepen hebben een zakenfonds gesteld ter beperking van hun aansprakelijkheid.
2.7.
Op 21 maart 2011 heeft er een gecombineerde verificatievergadering plaatsgevonden waarop de rechter-commissaris partijen naar de renvooiprocedure heeft verwezen ter zake van de volgende vragen:
  • de schuldvraag: wie is aansprakelijk voor de aanvaring tussen de Sichem Anne en de Margreta?
  • voor het zakenfonds van de Sichem Anne: Kan de Sichem Anne haar aansprakelijkheid voor de regresvordering die de Margreta bij de vereffenaar in het zakenfonds heeft ingediend voor de kosten van de berging van de Margreta en haar lading beperken door het zakenfonds of gaat het hierbij om een vordering als bedoeld in artikel 8:752 lid 1 sub d en/of e BW-oud waarvoor de Sichem Anne haar aansprakelijkheid slechts kan beperken door het stellen van een wrakkenfonds?
2.8.
Partijen hebben de renvooiprocedure in drie instanties gevoerd. De beslissing van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2013 is in stand gebleven. De in dit vonnis gegeven beslissing luidt - voor zover van belang - als volgt:

verklaart voor recht:
  • a)
  • b)
2.9.
EOC/Idzenga hebben terzake ook averij-grosse verklaard.
De heer [naam 1] , dispacheur te Rotterdam, heeft de dispache opgesteld waarin de totale kosten van berging zijn vastgesteld op € 789.708,81 en € 86.685,27) waarvan het eerste deel als averij grosse is aangemerkt.
Het ladingaandeel is vastgesteld op € 301.586,12 en het casco-aandeel op € 488.122,69.
EOC heeft een bedrag van € 297.815,02 ontvangen van de ladingbelanghebbenden, waarvoor zij een bedrag van € 87.113,79 aan invorderingskosten (salaris dispacheur, kosten experts ter vaststelling van de bijdragende waardes en de advocaatkosten) heeft moeten maken. EOC heeft aan netto ladingaandeel ontvangen een bedrag van € 210.701,23.
2.10.
Op 24 december 2014 heeft de rechtbank Overijssel in het onherroepelijk geworden vonnis dat zij heeft gewezen in de door BST Dintelsas B.V. tegen Idzenga en haar vennoten gevoerde procedure onder meer het volgende geoordeeld:
“(…)
Al deze omstandigheden in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat een hulploon van € 250.000,00 voor de door BST, Muller en Jongen verrichte hulp met gunstig gevolg redelijk en billijk is. Op dit bedrag strekt in mindering het bedrag van € 116.118,33 dat door EFM reeds ter zake van de door BST, Muller en Jongen verrichte diensten is voldaan, alsmede het bedrag van
€ 15.510,75 dat aan BST als opslag voor de facturering van de out of pocket kosten is betaald. Dit betekent dat een bedrag van € 118.370,92 toewijsbaar is.”

3.Het geschil

3.1.
EOC vordert, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, TTM veroordeelt om aan haar te betalen een bedrag van
€ 318.880,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
€ 59.185,46 vanaf 27 januari 2009,
€ 165.599,49 vanaf 1 april 2009,
€ 62.739,26 vanaf 1 mei 2011,
€ 31.456,41 vanaf 1 april 2015,
alsmede in de kosten van de procedure.
EOC legt aan haar vordering, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2.
Idzenga, althans EOC, heeft kosten (bergingskosten dan wel opruimingskosten) als bedoeld in artikel 8:752 lid 1 sub d BW (oud) gemaakt om de Margreta en haar lading te bergen.
3.3.
EOC heeft als verzekeraar van de Margreta de opruimingskosten aan Idzenga vergoed en/of zelf voldaan en/of gemaakt en is daarom gesubrogeerd in de vorderingen van Idzenga althans uit eigen hoofde gerechtigd om deze vordering in te stellen. Subsidiair geldt dat Idzenga aan EOC last tot incasso heeft gegeven.
3.4.
Gelet op de bekrachtigde uitspraak van de rechtbank, staat vast dat TTM jegens EOC/Idzenga voor 50 % aansprakelijk is voor de door EOC/Idzenga gemaakte kosten van berging van de Margreta en haar lading en dat deze kosten niet onder het zakenfonds van de Sichem Anne kunnen worden gebracht.
3.5.
De totale kosten van de berging van de Margreta belopen een bedrag van
€ 637.761,22. EOC heeft derhalve een vordering op TTM van (0,5 x € 637.761,22=)
€ 318.880,61 te vermeerderen met wettelijke rente over de deelbedragen zoals in het petitum gevorderd.
3.6.
TTM concludeert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de dagvaarding nietig zal verklaren, althans EOC niet-ontvankelijk zal verklaren, danwel de vordering zal afwijzen, met veroordeling van EOC in de kosten van de procedure.
TTM voert daartoe, onder meer, het volgende aan.
3.7.
De dagvaarding is nietig, nu deze niet de gronden en de verweren bevat en dus niet voldoet aan de minimale vereisten van duidelijkheid en inzichtelijkheid als bedoeld in artikel 111 lid 2 onder d en lid 3 Rv. EOC heeft niet voldaan aan haar stelplicht.
TTM refereert zich terzake aan het oordeel van de rechtbank.
3.8.
Onduidelijk is of EOC vorderingsgerechtigd is. De door EOC gestelde overdracht of subrogatie dan wel lastgeving is volstrekt ondeugdelijk toegelicht.
TTM wordt door deze gecreëerde onduidelijkheid in zijn verdediging geschaad.
3.9.
In deze procedure kunnen volgens het in stand gebleven vonnis van deze rechtbank slechts de kosten voor de berging van de lading en de kosten die Idzenga heeft gemaakt om de Margreta na de aanvaring vlot te brengen buiten het zakenfonds om worden gevorderd.
Uit de motivering van de uitspraken van de rechtbank, het hof en de Hoge Raad volgt dat deze posten restrictief moeten worden uitgelegd, nu het een uitzondering op de hoofdregel betreft dat vorderingen die niet zien op wrakopruiming in het zakenfonds vallen.
3.10.
Als kosten voor het vlot brengen van het schip komen alleen in aanmerking het aanbrengen van de noodvoorziening waarmee het binnendringen van het water werd verhinderd (maar niet het daaraan voorafgaande tevergeefse pompen). De overige kosten bij die werkzaamheden (noodvoorziening) zoals het verwijderen van de lading waardoor het schip weer begon te drijven vallen onder de berging van de lading.
3.11.
Als kosten voor de berging van de lading komen uitsluitend in aanmerking de kosten die zijn gemaakt met betrekking tot het uit het schip verwijderen van de lading door middel van kraanschepen in daarvoor geschikte duwbakken, hetgeen neerkomt op de kosten voor het naar het schip brengen van twee kraanpontons en de duwbakken, de overslag zelf en het daarbij benodigde materieel.
EOC dient te stellen en te onderbouwen welke kosten zij in dit verband heeft gemaakt en welke vallen onder het ‘vlotbrengen van de Margreta’ en welke onder de ‘berging van de lading’. De andere gemaakte kosten moeten worden vervolgd tegen het zakenfonds van de ‘Sichem Anne’.
3.12.
EOC heeft niet inzichtelijk gemaakt (getalsmatig afgebakend) welke door haar gevorderde kosten als wrakopruiming/veiligstellen van lading moeten worden beschouwd en welke als hulploon. Zij heeft de posten niet gespecificeerd. EOC voldoet niet aan haar stelplicht.
3.13.
Er was uitsluitend gevaar direct na de aanvaring, maar niet meer nadat de Margreta aan de grond gezet was en daarbij in een stabiele positie lag. De kosten die in die periode zijn gemaakt, kunnen dan ook niet meer worden beschouwd als kosten van het naderhand vlotbrengen van het schip. Als het moment van einde van de berging dient te worden aangemerkt het moment waarop de lading was gelost en het gat provisorisch was gedicht.
3.14.
Vorderingen die zien op regres met betrekking tot betaald hulploon vallen binnen het zakenfonds. De kosten van berging in de zin van artikel 2 sub d LLMC zijn volgens de uitleg van de rechtbank niet gelijk te stellen met het hulploon dat is toegewezen ten gunste van BST Dintelsas.
3.15.
EOC dient ingevolge artikel 6:101 BW het door haar van de ladingbelang-hebbenden ontvangen bedrag aan ladingbijdragen van in totaal € 297.815,02 op de door haar gevorderde schade in mindering te brengen. EOC geeft ook niet aan of zij dit bedrag heeft geïncasseerd als vertegenwoordiger of lasthebber van Idzenga of voor zichzelf.
EOC legt ook niet uit waarom invorderingskosten die EOC zelf heeft gemaakt zouden moeten leiden tot een vordering op TTM of zouden moeten worden afgetrokken van bedragen die EOC op enig moment heeft ontvangen. EOC specificeert deze kosten ook niet.
3.16.
EOC gaat voorbij aan het verweer van TTM dat zij ook een vordering uit hoofde van geleden schade ter hoogte van € 130.687,- plus USD 737.907 (waarvoor EOC voor 50 % aansprakelijk is) op EOC heeft die zij mag verrekenen.
3.17.
De overige stellingen van partijen zullen, voor zover van belang, bij de beoordeling worden weergegeven.

4.De beoordeling

vermindering van eis

4.1.
EOC heeft ter comparitie gesteld dat de in de dagvaarding op € 637.761,72 gestelde kosten naar beneden dienen te worden bijgesteld tot een bedrag van € 628.784,32, zodat de bij dagvaarding ingestelde vordering dient te worden gecorrigeerd tot een bedrag van (0,5x € 628.784,32=) € 314.392,16.
De rechtbank zal uitgaan van de aldus verminderde eis.
nietigheid
4.2.
TTM heeft ter zitting aangegeven niet langer het nietigheidsverweer te handhaven, zodat dit verweer geen bespreking meer behoeft.
vorderingsgerechtigdheid
4.3.
Niet in geschil is dat EOC de WA-/cascoverzekeraar is van Idzenga en dat onder de verzekering dekking wordt verleend voor de ten processe bedoelde kosten en schade.
EOC heeft ter comparitie gedocumenteerd gesteld dat zij ter uitvoering van de verzekeringsovereenkomst namens, althans ten behoeve van Idzenga alle kosten rechtstreeks aan de partijen heeft voldaan die hebben geassisteerd bij het weer vlot brengen van de Margreta en de berging van de lading.
Op grond van artikel 7:962 lid 1 BW gaan de vorderingen tot vergoeding van schade van Idzenga op TTM bij wijze van subrogatie op de verzekeraar EOC over voor zover deze, al dan niet verplicht, die schade heeft vergoed. Aan de subrogatie staat niet in de weg dat de verzekeraar de schade direct aan de betrokken derden heeft vergoed.
Nu uit de overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat EOC alle schade heeft vergoed door betaling van de vorderingen van de hulpverleners en de overige kosten, is EOC gesubrogeerd in de rechten van Idzenga en reeds daarom vorderingsgerechtigd.
Aan beoordeling van de door EOC subsidiair betrokken stelling dat zij ook nog mondelinge last van Idzenga heeft gekregen om de vorderingen te incasseren, komt de rechtbank dan ook niet toe.
toepasselijk recht
4.4.
De door EOC ingestelde vordering betreft een (regres)vordering voor door haar betaalde ‘opruimingskosten’. Gelet op de bekrachtigde uitspraak van de rechtbank - die hier als maatstaf geldt - komen slechts (50 % van) de kosten voor
het vlot trekkenvan de Margreta en de kosten voor
het bergen van de lading(door EOC in de dagvaarding tezamen aangeduid als ‘opruimingskosten’) voor vergoeding in aanmerking. Ook de rechtbank zal deze kosten hierna kort weg aanduiden als ‘opruimingskosten’.
Zoals reeds in het vonnis van deze rechtbank van 7 augustus 2013 is overwogen is het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976 (Trb. 1980, 23; hierna LLMC) rechtstreeks van toepassing op de beperking van aansprakelijkheid van de eigenaar van een zeeschip ter zake van die kosten. Ook een regresvordering valt onder deze reikwijdte.
Nu Nederland gebruik heeft gemaakt van de in artikel 18 lid 1 LLMC geboden mogelijkheid tot uitsluiting van de toepassing van artikel 2 lid 1 sub d en e LLMC, heeft dit tot gevolg dat vorderingen ter zake van de kosten voor wrak- en ladingsopruiming (d en e) niet onder de werking vallen van de LLMC, maar onder de interne Nederlandse beperkingsregeling.
Van toepassing zijn in dit verband dan ook de artikelen 8:752 en 8:755 BW die deel uitmaken van titel 8.7 BW. In deze titel is het LLMC geïmplementeerd.
reikwijdte renvooi
4.5.
Vaststaat dat de rechtbank bij vonnis van 7 augustus 2013 heeft geoordeeld dat de (regres)vorderingen van Idzenga c.s. ter zake van de kosten die zij heeft gemaakt om de Margreta na de aanvaring weer vlot te brengen en haar lading te bergen, dienen te worden aangemerkt als vorderingen zoals bedoeld in artikel 8:752 lid 1 aanhef en onder d BW, waarvoor Eitzen (TTM) haar aansprakelijkheid slechts kan beperken door het stellen van een wrakkenfonds als bedoeld in artikel 8:755 lid 1 sub c BW.
Ook heeft de rechtbank bepaald dat ten aanzien van zowel de beperkingsprocedure van de Sichem Anne als die van de Margreta, de Sichem Anne en de Margreta beide voor de helft schuld hebben aan de aanvaring, zodat Eitzen respectievelijk v.o.f. Idzenga voor de helft jegens de wederpartij voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
4.6.
EOC stelt dat de rechtbank in haar vonnis van 7 augustus 2013 al heeft vastgesteld dat de in het hulpverleningsrapport omschreven werkzaamheden strekken tot het vlot brengen van het schip en de berging van de lading en dat de door EFM/Idzenga bij de vereffenaar ingediende vorderingen moeten worden aangemerkt als vorderingen als bedoeld in artikel 8:752 lid 1 aanhef en onder d (oud) BW waarvoor TTM haar aansprakelijkheid slechts kan beperken door het stellen van een zakenfonds, zodat nu niet opnieuw kan worden onderzocht of deze kosten naar hun aard binnen of buiten het zakenfonds vallen.
EOC stelt dan ook dat in deze procedure als uitgangspunt moet worden genomen dat de vordering zoals EFM en Idzenga die bij de vereffenaar hebben ingediend bestaat uit kosten gemaakt voor het vlotbrengen van de Margreta en het bergen van haar lading en dat deze kosten als opruimingskosten kwalificeren, waarvoor Eitzen (TTM) buiten het zakenfonds voor 50 % aansprakelijk is.
4.7.
Anders dan EOC betoogt, volgt niet uit het vonnis dat de (regres)vordering in haar volle omvang toewijsbaar is. In de (in appel en cassatie in stand gebleven) verklaring voor recht wordt uitsluitend bepaald dat de vorderingen van Idzenga c.s. terzake van gemaakte kosten voor het vlot brengen en bergen van de lading van de Margreta dienen te worden aangemerkt als vorderingen waarvoor - kort gezegd - de aansprakelijkheid slechts door het stellen van een wrakkenfonds kan worden beperkt. Er wordt geen inhoudelijk oordeel gegeven over de gegrondheid van de (hoogte van de) ingestelde (regres)vordering(en). Dit stemt ook overeen met het doel van verwijzing naar de renvooiprocedure, die immers de strekking had te bepalen in welk fonds de vorderingen thuis horen en niet ook om de gegrondheid van de (hoogte van de) ingestelde (regres)vorderingen te bepalen.
Ook uit de door EOC aangehaalde passages van het rechtbankvonnis in onderling verband bezien kan niet de conclusie worden getrokken dat de (regres)vordering - zoals die bij de vereffenaar is ingediend - volledig toewijsbaar is. In het vonnis wordt uitsluitend een oordeel gegeven over de vraag of de regresvordering in het zakenfonds thuis hoort of in een wrakkenfonds. De overwegingen van het Hof en De Hoge Raad behelzen evenmin een inhoudelijk oordeel over de gegrondheid van de (hoogte van de) ingestelde (regres)vorderingen.
4.8.
Wel vloeit uit de uitspraken voort dat aan de vorderingen omschreven in artikel 8:752 lid 1 aanhef en onder d en e BW (welk artikel overeenstemt met artikel 2 lid 1 onder d en e LLMC) naar hun inhoud een ruime uitleg toekomt. Het gaat hierbij om alle vorderingen die zijn ontstaan terzake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een gezonken, vergaan of gestrand of verlaten zee- of binnenschip of de zaken aan boord daarvan, alsmede alle vorderingen terzake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het zeeschip. Dit volgt onder meer uit de rechtsoverwegingen 3.6.2. – 3.6.8. en 3.7.1. – 3.7.3. van het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 in deze zaak, waarin wordt overwogen:
“(…)
3.6.2
Het onderdeel doet vragen van uitleg van de LLMC rijzen. De uitleg van de bepalingen van de LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna WVV).Zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2.
3.6.3
In art. 2 lid 1 LLMC worden verschillende vorderingen onderscheiden ten aanzien waarvan ingevolge die bepaling beperking van aansprakelijkheid mogelijk is.Die vorderingen worden blijkens de opzet en inhoud van het artikellid bepaald door het onderwerp van de vordering zoals daarin omschreven onder a tot en met f. Uit de tekst van in het bijzonder de aanhef van art. 2 lid 1 (“whatever the basis of liability may be”), en de eerste volzin van lid 2 (“even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise”) volgt – zoals het hof terecht heeft geoordeeld in rov. 15 – dat de grondslag van de vordering daarbij niet terzake doet. Een vordering valt dus onder art. 2 lid 1 LLMC als het onderwerp ervan onder (een van) de omschrijvingen van art. 2 lid 1 LLMC is te brengen, ongeacht de grondslag van de vordering.
3.6.4
Dit laatste geldt ook als sprake is van een vordering uit hoofde van hulpverlening. Weliswaar bepaalt art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dat de regels van het verdrag niet van toepassing zijn op vorderingen wegens hulpverlening (waarmee wordt bedoeld het verlenen van hulp aan in zee of andere wateren in gevaar verkerende schepen, zaken of mensen), maar die uitsluiting ziet – naar in deze procedure niet in geschil is – uitsluitend op vorderingen die rechtstreeks zijn gegrond op hulpverlening (dus: zijn ingesteld door degene die de hulp heeft verleend) en niet op eventuele regresvorderingen ter zake van hulpverlening. Dit is in overeenstemming met de ratio van de uitsluiting van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC, dat hulpverlening niet door de mogelijkheid van beperking van aansprakelijkheid dient te worden ontmoedigd. Die ratio is immers wel in het geding bij rechtstreeks op hulpverlening gegronde vorderingen, maar niet bij regresvorderingen terzake. Voorts is dit in overeenstemming met de opvattingen in rechtspraak en literatuur (vgl. de gegevens vermeld in 2.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.6.5
De onderdelen d en e van art. 2 lid 1 LLMC zien op de opruiming van wrak en uit het schip afkomstige lading, zoals mede blijkt uit de (op de website www.comitemaritime.org te vinden) Travaux Préparatoires (p. 74 e.v.). De omschrijving van vorderingen in deze onderdelen omvat evenwel onmiskenbaar meer dan uitsluitend de opruiming van ‘wrakken’ in de gangbare, taalkundige zin (van voorwerpen die hun economische waarde hebben verloren). Die omschrijving luidt immers ‘claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned’ (onder d) en ‘claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship’ (onder e) of, uitgaande van de vertaling door de wetgever in art. 8:752 lid 1 BW, ‘vorderingen ter zake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is’ (onder d) en ‘vorderingen ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip’ (onder e).
3.6.6
Het in art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC bepaalde dient mede gelezen te worden in samenhang met art. 18 lid 1 LLMC. Door het maken van het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud hebben de verdragsstaten de mogelijkheid om de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de in die bepalingen omschreven vorderingen uit te sluiten dan wel deze anders te regelen. Deze mogelijkheid houdt verband met het belang van (de financiering van) de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Het is in overeenstemming met deze strekking om de hiervoor in 3.6.5 aangehaalde bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis daarvan (art. 31 WVV). De veiligheid van het scheepvaartverkeer is immers betrokken bij alle aldus in die bepalingen omschreven werkzaamheden. Deze uitleg strookt ook met het feit dat de bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC, blijkens de Travaux Préparatoires t.a.p., in het bijzonder zijn afgestemd op die van art. 18 lid 1 LLMC.
3.6.7
Onder de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kunnen onmiskenbaar ook gevallen van hulpverlening vallen en derhalve (regres)vorderingen ter zake daarvan. Daarvoor valt ook steun te vinden in art. 1 lid 3 LLMC, dat de werkzaamheden die zijn vermeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, uitdrukkelijk tot hulpverleningswerkzaamheden verklaart in het kader van de vraag wie in de zin van art. 1 lid 1 als hulpverlener is aan te merken en dus op de voet van art. 2 LLMC zijn aansprakelijkheid voor de daar genoemde vorderingen kan beperken. Indien bedoeld zou zijn om hulpverleningswerkzaamheden buiten deze context niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te laten vallen, zoals het door de klacht verdedigde standpunt inhoudt, dan had verwacht mogen worden dat dit in de tekst tot uitdrukking zou zijn gebracht.
3.6.8
Uit het vorenstaande volgt dat het onderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat hulpverlening en wrakopruiming in de LLMC zijn bedoeld als elkaar uitsluitende begrippen en dat hulpverlening niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kan vallen.De primaire klacht van het onderdeel, voor zover gebaseerd op de hiervoor in 3.6.1 tweede alinea vermelde opvatting, is dus ongegrond.
(…)”
3.7.1
Voor zover de primaire klacht van het onderdeel daarop berust dat een (regres)vordering ter zake van hulpverlening onder art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC kan vallen en dan op die grond beperkt kan worden, ook in het geval de vordering tevens onder art. 2 lid 1, onder d of e, LLMC valt en de betrokken verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt, faalt de klacht op grond van hetgeen hierna wordt overwogen in 3.7.2 en 3.7.3.
3.7.2.
Op zichzelf kunnen de onderwerpen die worden genoemd in art. 2 lid 1 LLMC elkaar overlappen, en kan een vordering dus op verschillende in die bepaling genoemde gronden voor beperking vatbaar zijn. Dat kan (onder meer) het geval zijn met een regresvordering ter zake van hulpverlening van een scheepseigenaar die onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC valt. Die vordering kan onder omstandigheden tevens zijn aan te merken als een vordering als bedoeld in art. 2 lid 1, onder a, LLMC.
3.7.3.
Deze samenloop leidt, uitgaande van het stelsel van de LLMC, niet tot vragen van uitleg omdat in beide gevallen dezelfde (in art. 6 e.v. LLMC geregelde) limieten gelden. Dat is echter anders als een verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt en op grond daarvan voor die verdragsstaat een ander regime geldt met betrekking tot de onder dat voorbehoud vallende vorderingen, zoals voor Nederland het geval is. Gelet op de hiervoor in 3.6.6 vermelde inhoud en strekking van art. 18 lid 1 LLMC gaat dan dat andere, bijzondere regime als een bijzondere regel (‘lex specialis’) voor op de bevoegdheid van art. 2 lid 1 aanhef en onder a, LLMC.
Het hof heeft derhalve met juistheid in rov. 15 geoordeeld dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC mede in de weg staat aan een beroep op die beperkingsmogelijkheid.(…)”
Tegen dit licht dienen de afzonderlijke (regres)vorderingen te worden beoordeeld.
afzonderlijke (regres)vorderingen
4.9.
EOC heeft aan de hand van de door haar bij productie 28 overgelegde lijst een nadere toelichting gegeven op de 17 hieronder weergegeven posten van de vordering en deze nader onderbouwd met producties. Op grond hiervan kan, met inachtneming van de reacties van TTM, het volgende worden overwogen.
EOC maakt aanspraak op vergoeding van de volgende kosten:
1. Huur Dina € 59.936,00
2. Safety Shop € 405,00
3. Safety Shop € 988,50
4. Maksor € 1.055,00
kosten expert EFM
5. begeleiding berging € 29.784,32
6. noodreparatie nvt
7. Rhinecontainer € 7.207,50
8. Rhinecontainer € 325,00
combinatie Muller Jongen BST
vergoede out of pocket expenses aan hulpverleningscombinatie
9. Out of pocket expenses € 206.810,00
10. opslag 7,5 % € 15.510,75
vergoede kosten aan hulpverleningscombinatie
11. Rederij T. Muller b.v. € 36.468,33
12. Oliehandel J.C. Jongen € 31.050,00
13. BST Dintelsas b.v. € 48.600,00
14. vergoede wettelijke rente € 9.360,19
15. aanvullend hulploon volgens
vonnis d.d. 24 december 2014
Rb Overijssel € 118.370,92
16. kostenveroordeling € 15.344,89
17. advocaatkosten procedure Rb
Overijssel € 47.567,92
Totaal exclusief wettelijke rente € 628.784,32
4.10.
TTM betwist niet dat de posten 1, 2, 3 en 4 kwalificeren als door EOC betaalde opruimingskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Post 5 - begeleiding berging
4.11.
TTM voert aan dat de als post 5 gevorderde kosten, interne kosten betreffen van eigen deskundigen van EOC die niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien het geen kosten voor Idzenga betreffen. EOC stelt dat deze kosten moeten worden beschouwd als een zogenaamde ‘subrogatie in natura’. Zij stelt dat EOC een dienst heeft verricht waar je een bedrag aan kunt hangen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.12.
Vaststaat dat het hier kosten voor de inzet van eigen experts van EOC (EFM) betreft die niet daadwerkelijk bij Idzenga in rekening zijn gebracht, dan wel door haar zijn betaald.
Het betreft hier kosten die zijn gemaakt in het kader van het begeleiden van de berging van het schip. Deze kosten liggen zodanig dicht aan tegen kosten gemaakt in het kader van de beperking van schade dat zij zijn aan te merken als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade. De begeleiding van de berging had immers (ook) ten doel om het schip en haar lading zo spoedig mogelijk en veilig te bergen, mede om de gevaarlijke situaties die kunnen ontstaan door het in open vaarwater zinken van een beladen schip met aan boord zeven ADNR-containers, te voorkomen of zo snel mogelijk te verhelpen om verdere schade te voorkomen.
TTM bestrijdt niet dat de kosten noodzakelijk zijn gemaakt voor de begeleiding van de berging.
Naar vaste jurisprudentie komen de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder a BW, mocht worden verwacht ook voor vergoeding in aanmerking als het daarbij gaat om intern gemaakte (bedrijfs)kosten door het inzetten van eigen personeel. De gemaakte kosten zijn door EOC gespecificeerd en de redelijkheid daarvan is door TTM niet betwist.
4.13.
Niet kan worden tegengeworpen dat de kosten niet vergoedbaar zijn doordat Idzenga de kosten niet betaald heeft en daardoor geen subrogatie in de vordering van Idzenga heeft plaatsgevonden. Het betreft hier vergoeding van op Idzenga verhaalbare schade waarvoor verzekeringsdekking bestaat. De verzekeraar wordt wel gesubrogeerd indien en voorzover hij kosten voor zijn rekening neemt die de verzekerde bij gebreke van de betrokken verzekering ook zelf had moeten maken en tot vergoeding waarvan hij alsdan een aanspraak jegens de aansprakelijke derde zou hebben gehad.
Van EOC kon niet worden verwacht - zoals TTM lijkt te betogen - dat zij om de in dit verband door haar gemaakte kosten vergoed te krijgen, eerst haar vordering formeel indient bij haar verzekerde Idzenga en betaling van haar vordert, om vervolgens diezelfde kosten onder de verzekering aan Idzenga te vergoeden en dan de vordering alsnog te verhalen op TTM. Ware deze kosten door een derde partij gemaakt, kwamen zij - als gezegd - immers ook voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten verhaalbaar waren op Idzenga en alsdan onderdeel zouden vormen van de door Idzenga geleden schade. De gevorderde kosten voor begeleiding van de berging ten bedrage van € 29.784,32 zijn dan ook toewijsbaar.
Post 7 (‘Rhinecontainer’ ad € 7.207,50) en post 8 (‘Rhinecontainer’ ad € 325,-)
4.14.
Met betrekking tot de posten Rhinecontainer overweegt de rechtbank als volgt.
EOC stelt dat het kosten betreft die Rhinecontainer aan Idzenga in rekening heeft gebracht voor de logistieke assistentie bij het lossen en afvoeren van de containers. EOC stelt dat de werkzaamheden noodzakelijk waren voor het afvoeren van de containers en de gevaarlijke lading en dat deze kosten ook in de averij-grosse zijn toegelaten.
TTM betwist niet dat de gevorderde kosten door EOC zijn betaald, maar stelt dat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat zij niet kwalificeren als opruimingskosten en dus niet leiden tot een buiten de beperking vallende claim. De in rekening gebrachte kosten hebben te maken met het afvoeren van de containers, nadat de berging was voltooid, aldus TTM.
4.15.
Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de tekst van artikel 2 lid 1, aanhef en onder d LLMC en in het bijzonder uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 3.6.5. en verder van het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 dat aan de vorderingen omschreven in artikel 8:752 lid 1 aanhef en onder d en e BW (welk artikel overeenstemt met artikel 2 lid 1 onder d en e LLMC) naar hun inhoud
een ruime uitlegtoekomt. Het gaat hierbij om
alle vorderingendie zijn ontstaan
terzake van/met betrekking tot (“in respect of”)het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een gezonken, vergaan of gestrand of verlaten zee- of binnenschip of de zaken aan boord daarvan, alsmede alle vorderingen terzake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het zeeschip. Anders dan TTM betoogt, laten de woorden “
met betrekking tot” toe dat ook na de berging gemaakte kosten onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Zie ook het arrest Riad/Wisdom van de Hoge Raad van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:140) en de toelichting in 3.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.16.
EOC heeft in dit verband gesteld dat om de berging van het schip mogelijk te maken de containers moesten worden gelost en zijn overgeslagen in bakken, maar dat er wegens gebrek aan kadecapaciteit niet direct kon worden gelost. Dat de containers door gebrek aan kadecapaciteit niet konden worden gelost, heeft TTM niet betwist.
Nu vaststaat dat door gebrek aan kadecapaciteit niet kon worden gelost en geborgen, betrof het hier dan ook een tijdelijke oplossing voor de berging van de containers (een tijdelijke overslag) in afwachting van het daadwerkelijk overslaan en bergen van de containers te Moerdijk. De berging was pas daadwerkelijk beëindigd toen de lading was overgeslagen in Moerdijk. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het redelijk dat deze kosten - die betrekking hebben op getroffen maatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de berging - als kosten ‘ter zake van’ c.q. ‘met betrekking tot’ de berging van het schip en haar lading voor vergoeding in aanmerking komen.
Posten 9 en 10 Out of pocket expenses aan hulpverleningscombinatie ad € 206.810,00 en
€ 15.510,75
4.17.
EOC heeft de vordering ter zake van ‘out of pocket expenses’ gespecificeerd en met onderliggende stukken nader onderbouwd (producties 11b en 24). Het gaat om de volgende gemaakte kosten:
Zeehavenbedrijf Dordrecht kraanponton Ahoy 25 € 34.000,00
Dhr. [naam 2] assistentie in opdracht van en via BST € 2.970,00
Maksor Diving lossen containers/duiken € 40.206,10
VKV sleep en duwwerkzaamheden € 15.937,50
Nanninga huur bakken € 33.615,00
CCT havengelden bakken € 18.900,00
Maksor-De Klerk noodreparatie € 61.181,80
totaal € 206.810,40
Opslag 7,5 % € 15.510,75
4.18.
TTM heeft niet betwist dat deze kosten door EOC zijn betaald. Zij betwist echter dat deze kosten vallen onder het vlottrekken van het schip of het bergen van de lading.
TTM voert verder aan dat de kosten van VKV voor ‘
transport bakken en pompwerkzaamheden’ niet toewijsbaar zijn, nu die kosten na de berging zijn gemaakt en daarom in het zakenfonds vallen en dat diverse werkzaamheden geen resultaat hebben gehad en reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.19.
EOC heeft in reactie op het verweer aangevoerd dat zij geen kosten heeft meegenomen in de vordering als de verrichte werkzaamheden geen resultaat hebben gehad.
EOC stelt dat deze regresvordering uitdrukkelijk niet ziet op de kosten die zijn gemaakt door de hulpverleningscombinatie (BST, Muller en Jongen) in de fase vóór het aan de grond zetten van de Margreta, nu in die fase door de hulpverleningscombinatie geen hulp met goed gevolg is verleend.
4.20.
Dat EOC deze kosten niet in haar berekening van de hoogte van deze gevorderde post heeft meegenomen, wordt echter niet volledig gestaafd door de (bij producties 10b en 24 tot en met 26) overgelegde stukken. Gelet op de algemene omschrijving “
Assistentie berging “Margreta” – 54,0 arbeid hand en span diensten” op de onderliggende factuur van [naam 2] van € 2.970 (overgelegd bij productie 10b) valt niet uit te sluiten dat hierin mogelijk (ook) betaling wordt gevorderd van werkzaamheden die geen resultaat hebben gehad. Dit geldt eveneens voor een onderdeel van de door VKV gefactureerde werkzaamheden. Uit de bijlage bij de factuur van VKV van 20 januari 2009 (overgelegd bij producties 10b en 25) staat onder meer een post omschreven als “DV BAKKEN - pompen 12/13-01 - 15,00 - € 150,00 - € 2.250”.
Nu uit deze onderliggende facturen niet kan worden opgemaakt of daarbij werkzaamheden worden gefactureerd die geen resultaat hebben gehad, zal EOC in de gelegenheid worden gesteld om te bewijzen dat deze kosten betrekking hebben op ‘verrichte werkzaamheden met een gunstig gevolg’.
4.21.
TTM heeft haar verweer dat de ‘out of pocket’ kosten niet vallen onder het vlottrekken van het schip of bergen van de lading en daarom niet toewijsbaar zijn, niet nader onderbouwd.
Voor zover TTM beoogt te stellen dat niet alleen de kosten van VKV voor het transport van de bakken, maar dat alle ‘out of pocketkosten’ betrekking hebben op maatregelen die getroffen zijn nadat het gevaar voor het zinken van het schip of de lading was geweken en daarom niet toewijsbaar zijn, stuit dit verweer af op hetgeen reeds hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.15. en 4.16. is overwogen. Ook die kosten kwalificeren als opruimingskosten en zijn - zoals reeds is overwogen - toewijsbaar. Dit betekent dat hieronder ook de kosten vallen van de tijdelijke opslag van de containers in de bakken in afwachting van de lossing op de kade, zoals de huur van de bakken van Nanninga voor een totaalbedrag van € 33.615,- (de Primero gedurende 13 dagen, de Segundo gedurende 15 dagen, de Eurotaf 207 vanaf 12 januari 2009 15:00 uur, 12 dagen en de Soldier 3 vanaf 12 januari 2009 14:00 uur, 12 dagen), de kosten van VKV van € 15.937,50 voor de sleep/duwboten Albatros, Orion en Salute die ter beschikking zijn gesteld voor het verhalen van de bakken en de kosten voor de havengelden van € 18.900,-.
Ook de gevorderde ‘out of pocket’ kosten waarover geen discussie bestaat of zij zijn gemaakt in de periode waarin het gevaar voor het zinken van het schip of de lading nog niet was geweken (zoals onder meer de kosten voor voorbereiding, uitvoering en controle van de noodreparatie, het duiken en de huur van het kraanponton), zijn toewijsbaar, nu - als onvoldoende gemotiveerd betwist - vaststaat dat deze kosten in het kader van het vlottrekken en/of bergen van de lading zijn gemaakt. Het had immers op de weg van TTM gelegen om na het gemotiveerde en gedocumenteerde betoog van EOC, haar terzake gevoerde verweer nader te onderbouwen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
Posten 11 tot en met 14 kosten hulpverleningscombinatie
4.22.
EOC vordert de navolgende kosten:
Rederij T. Muller B.V. € 36.468,33
Oliehandel J.C. Jongen € 31.050,00
BST Dintelsas B.V. € 48.600,00
vergoede wettelijke rente € 9.360,19
Totaal € 125.478,52
EOC beroept zich ter onderbouwing van deze vordering onder meer op het door haar overgelegde hulpverleningsrapport van EFM van 20 april 2011, met bijlagen 4 tot en met 6 en op de door haar overgelegde betalingsbewijzen (productie 20).
4.23.
Dat - zoals TTM aanvoert - het hulpverleningsrapport dient te worden beschouwd als een partijverklaring en niet voldoende is om ‘getalsmatig te benoemen wat er daadwerkelijk is uitgegeven aan het vlotbrengen en bergen van de lading’ is op zichzelf juist, maar neemt niet weg dat in het stuk een onderbouwing van de door EOC gevorderde posten van (onder meer) de hulpverleningscombinatie wordt gegeven, en zo inzichtelijk wordt gemaakt waaruit de gevorderde kosten zijn opgebouwd. Zo is in de bijlagen 4, 5 en 6 bij het hulpverleningsrapport een overzicht opgenomen van de inzet van de middelen (duwboten, pontons en extra personeel) door Rederij T. Muller B.V., Oliehandel J.C. Jongen B.V. en Dintelsas B.V. Op dit overzicht staat per ingezet middel de datum, begin- en eindtijd vermeld van de werkzaamheden, het daarbij behorende tarief, het gewerkte aantal uren en de daarmee corresponderende bedragen.
Het ligt op de weg van TTM om - indien zij de (getalsmatige) juistheid van die posten betwijfelt - gemotiveerd verweer te voeren tegen de desbetreffende posten.
Ook wordt in het rapport een gedetailleerd overzicht gegeven van de feitelijke gang van zaken. Nu TTM niet concretiseert welke feitelijke vaststellingen niet juist zijn in het rapport, gaat de rechtbank uit van het in het rapport opgenomen overzicht van het feitelijke verloop.
4.24.
Uit het expertiserapport van EFM volgt dat op 11 januari 2009 omstreeks 23.30 uur begonnen werd met het lossen van de containers. Voor de lossing werd gebruik gemaakt van de kraanponton Ahoy 25 en later van de kraanponton Dina-M.
Op 13 januari 2010, 16.30 uur waren alle containers gelost en op 15 januari 2010 is de Margreta, nadat een noodreparatie was verricht, zelfstandig naar de haven van Dordrecht gevaren.
Uit het rapport blijkt verder dat de En Avant 21 alleen pompwerk op het ruim heeft verricht, maar dat dat geen resultaat heeft gehad. Uit het hiervoor genoemde overzicht blijkt echter dat er wel bedragen van respectievelijk € 10.725 en € 487,50 in rekening zijn gebracht voor door de En Avant 21 nodeloos verrichte werkzaamheden.
Ook volgt uit het rapport dat De Hoop 3 op 12 januari 2010 om 15.00 uur is afbesteld (maar ongevraagd langszij bleef liggen), dat De Hoop 1 en De Hoop 4 op 13 januari 2010 om 11.00 uur zijn afbesteld en dat de Furie 3 op 14 januari 2010 om 12.00 uur is afbesteld. Uit het overzicht blijkt echter dat er nadien nog wel werkzaamheden in rekening worden gebracht c.q. uren worden geschreven.
EOC zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om te bewijzen welke van de hierboven genoemde in rekening gebrachte uren c.q. kosten zien op opruimingskosten.
Post 15 aanvullend hulploon
4.25.
TTM voert aan dat de vorderingen tot regres met betrekking tot betaald hulploon in het zakenfonds moeten worden vervolgd. Dit standpunt wordt verworpen. Artikel 2 lid 1 onder d en e LLMC laten vorderingen toe tot het - hier niet gestelde - wrakkenfonds die verband houden met interventie, vlottrekken, wrakopruiming en redding van lading en overige zaken, evenals personen- en zaakschade die is ontstaan in verband met de opruiming of redding. Voor de toewijzing van de vorderingen als opruimingskosten is dan ook voldoende dat de kosten in verband hiermee zijn gemaakt.
Beoordeeld dient dan ook te worden of de regresvordering ter zake van betaald hulploon betrekking heeft op uitgevoerde werkzaamheden met betrekking tot het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een gezonken, vergaan of gestrand of verlaten zee- of binnenschip of de zaken aan boord daarvan, of ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip.
Gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden waarvoor hulploon verschuldigd is geworden betrekking hebben gehad op andere werkzaamheden dan werkzaamheden die zien op het vlottrekken van de Margreta en het bergen van haar lading als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder d en e LLMC. Uit het vonnis van de rechtbank Overijssel van 24 december 2014 kan dit in ieder geval niet worden opgemaakt.
TTM heeft de verschuldigdheid en de hoogte van deze vordering dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
Advocaatkosten
4.26.
EOC vordert een bedrag van € 47.567,92 aan advocaatkosten. EOC stelt dat de hulpcombinatie (BST, Muller en Jongen) aanvankelijk een bedrag van € 900.000,- aan hulploon vorderden van EOC, maar dat het door Idzenga/EOC daartegen gevoerde verweer ertoe heeft geleid dat uiteindelijk slechts een bedrag van € 250.000,- (plus € 206.810,- aan ‘out of pocket’ expenses) werd toegewezen. EOC stelt dan ook dat deze advocaatkosten zijn gemaakt om de schade bestaande uit de opruimingskosten te beperken, zodat deze op grond van artikel 6:96 lid 2 sub a BW voor toewijzing in aanmerking komen. Zonder het voeren van verweer zou de vordering voor het volle bedrag zijn toegewezen, aldus EOC.
4.27.
TTM heeft ten verwere aangevoerd dat de advocaatkosten niet vallen aan te merken als kosten voor het vlotbrengen van het schip of voor het bergen van de lading en om die reden niet toewijsbaar zijn. Op zichzelf heeft TTM gelijk dat advocaatkosten geen opruimingskosten zijn, maar zij weerspreekt niet dat de kosten zijn gemaakt ter beperking van het gevorderde hulploon en ook daadwerkelijk hebben geleid tot een lager hulploon. Om de reden geldt hier hetzelfde “regime” als voor de opruimingskosten en vallen zij niet onder het zakenfonds.
Nu gesteld noch gebleken is dat de hier gevorderde advocaatkosten mede zijn gemaakt ten behoeve van iets anders en deze kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub a BW vallen aan te merken als redelijke kosten ter beperking van schade, is de vordering - waarvan de hoogte niet is betwist - toewijsbaar.
Verrekening van geïncasseerde ladingbijdragen averij-grosse
4.28.
Partijen twisten over de vraag of het door EOC aan netto ladingaandeel averij-grosse ontvangen bedrag van € 210.701,23 op de opruimingskosten in mindering moet worden gebracht.
4.29.
Averij-grosse - geregeld in afdeling 3, titel 6 van boek 8 BW - houdt in dat de bijzondere opofferingen die zijn gemaakt om schip en lading voor een gemeenschappelijk gevaar te behoeden door de gezamenlijke belanghebbenden, evenredig naar de mate van hun belang, worden gedragen (art. 8:610 BW). Hierdoor wordt voorkomen dat schade aan het schip of de lading ten laste van één van de betrokken belanghebbenden komt, zoals bijvoorbeeld ingeval de lading van slechts één eigenaar overboord slaat.
Met dit uitgangspunt waarbij de schade gemeenschappelijk naar rato door alle belanghebbenden wordt gedragen, verdraagt zich niet het standpunt van TTM dat de door EOC van de ladingbelanghebbenden ontvangen bijdragen - als zijnde een voordeel in de zin van art. 6:100 BW - in mindering moet worden gebracht op de van TTM gevorderde opruimingskosten. Het door TTM ingenomen standpunt zou leiden tot een benadeling van de gezamenlijke betrokken belanghebbenden.
4.30.
Op EOC rust immers de verplichting om de bedragen die zij incasseert bij TTM ter vergoeding van opruimingskosten als een bate in de averij-grosse gemeenschap in te brengen, waarna een herberekening van de ladingbijdrage in averij-grosse plaats vindt. Van een voordeel voor EOC is dan ook geen sprake. Dit geldt te meer, nu een herberekening van de bijdrage in averij-grosse kan leiden tot een terugbetaling door EOC van reeds ontvangen ladingbijdragen.
In lijn met dit uitgangspunt staat in de in de dispache opgenomen ‘Recovery clause’ het volgende:

The Interests in both colliding vessels held each other responsible for the collision and the damages sustained thereby. Should any of the expenses and/or allowances taken up in General Average be wholly or partly recovered from the Interests in m.v. “Sichem Anne” due credit will be given to General Average Interests.”
Het door TTM ingenomen standpunt zou dan ook leiden tot een benadeling van de gezamenlijke betrokken belanghebbenden. In dat geval zou immers uitsluitend aan TTM een voordeel toekomen doordat haar schuld zou worden verminderd met het door EOC ontvangen totaalbedrag aan ladingbijdragen in averij-grosse, waardoor per saldo de door EOC van TTM te ontvangen en in de averij-grosse gemeenschap in te brengen bate vermindert. Dit verdraagt zich niet met het uitgangspunt van de averij-grosse.
Een andere opvatting zou bovendien leiden tot een doorkruising van de door de rechtbank vastgestelde 50-50 schuldverdeling en daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid op grond waarvan TTM verplicht is om haar bijdrage in de aanvaringsschade te voldoen. Met andere woorden: uiteindelijk staat de schuldverdeling en daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid voorop en dienen de bijdragen in averij-grosse daaraan te worden aangepast.
Het verweer faalt dan ook.
Dat EOC zelf geen partij was bij de vervoerovereenkomst doet daar niet aan af. Anders dan TTM betoogt, kan EOC dezelfde rechten als de verzekerde zelf had jegens de derde (TTM) doen gelden. EOC is als gesubrogeerd verzekeraar van Idzenga ook gebonden aan de in de recovery clause neergelegde verplichting tot inbreng van de ontvangen ladingbijdragen.
Verrekening
4.31.
TTM heeft ten verwere aangevoerd dat zij ook een vordering uit hoofde van geleden schade heeft ter hoogte van € 130.687,- plus USD 737.907, waarvoor EOC voor
50 % aansprakelijk is, die zij mag verrekenen.
In reactie op het verweer heeft EOC gesteld dat door TTM geen duidelijk beroep op verrekening is gedaan. Verder betwist EOC de gestelde tegenvordering bij gebreke van onderbouwende bewijsstukken en stelt zij dat de vordering gelet op het bepaalde in artikel 5 LLMC moet worden ingediend in het zakenfonds, omdat het saldo meedeelt in het fonds.
4.32.
Anders dan EOC betoogt, acht de rechtbank voldoende duidelijk gebleken dat TTM een beroep op verrekening heeft gedaan in haar conclusie van antwoord. In de conclusie van antwoord is het woord ‘verrekening’ duidelijk genoemd en zijn ook de daarbij behorende bedragen genoemd. EOC had dan ook redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat TTM hiermee een beroep op verrekening deed. De stelling dat door TTM geen duidelijk beroep op verrekening is gedaan, wordt dan ook verworpen.
4.33.
EOC heeft de hoogte van de gestelde tegenvordering van TTM gemotiveerd betwist. EOC wijst er terecht op dat uit de overgelegde stukken de opbouw en juistheid van de gestelde tegenvordering niet kan worden opgemaakt. Van TTM mocht worden verwacht dat zij haar tegenvordering nader zou hebben geconcretiseerd of onderbouwd. Nu zij dat heeft nagelaten, kan de rechtbank de gegrondheid van dit verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze vaststellen en wordt het beroep op verrekening ingevolge artikel 6:136 BW verworpen. Daarmee hoeft de meer principiële vraag of een dergelijk beroep zich wel verdraagt met de vraag of een dergelijke vordering in het zakenfonds thuis hoort, niet te worden beantwoord.
4.34.
Resumerend, kan op grond van het hiervoor overwogene worden vastgesteld dat de vordering van EOC - behoudens de onder r.o. 4.20 genoemde posten en de onder r.o. 4.24. genoemde onderdelen van de posten ‘11 tot en met 15, kosten hulpverleningscombinatie’ ten aanzien waarvan nog bewijs moet worden geleverd - toewijsbaar is.
Proceskosten
4.35.
In afwachting van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
draagt EOC op tot het bewijs dat de onder r.o. 4.20. genoemde factuur van [naam 2] van
€ 2.970 en de in de factuur van VKV van 20 januari 2009 opgenomen post omschreven als “
DV BAKKEN - pompen 12/13-01 - 15,00 - € 150,00 - € 2.250”betrekking hebben op ‘verrichte werkzaamheden met een gunstig gevolg’;
draagt EOC op tot het bewijs dat de onder r.o. 4.24. genoemde in rekening gebrachte uren/kosten (van de posten ‘
11 tot en met 15, kosten hulpverleningscombinatie’) daadwerkelijk zijn gemaakt en vallen onder opruimingskosten;
bepaalt dat indien EOC dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter mr. P.C. Santema;
bepaalt dat EOC, indien zij getuigen in enquête willen laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-3610555- de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden
maart, april en mei 2020moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
bepaalt dat TTM, indien zij getuigen in contra-enquête willen voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moeten houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd zo mogelijk direct na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. P.C. Santema in het gebouw van de rechtbank Rotterdam in Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100-125;
bepaalt dat EOC, indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling roladministratie, kamer E12.55, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-3610554- en aan de wederpartij moeten opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
bepaalt dat EOC uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank -
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-3610555- en de wederpartij moeten toesturen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.
1182/32