In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en Stichting Havensteder over de huurprijs van een woning. [eiseres] vorderde een huurprijsvermindering van 20% per maand en herstel van gebreken in de woning, die volgens haar het woongenot ernstig verminderden. De vordering was gebaseerd op de artikelen 7:206 en 7:207 van het Burgerlijk Wetboek, die de verplichtingen van de verhuurder bij gebreken in het gehuurde regelen. De Huurcommissie had eerder geoordeeld dat er geen ernstige gebreken waren die een huurprijsverlaging rechtvaardigden. De kantonrechter heeft de vordering van [eiseres] afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van gebreken die het genot van de woning in gevaar brachten. De kantonrechter oordeelde dat de klachten van [eiseres] over versleten keukendeuren, slijtage aan legplanken, gaten in de tegels, een afgebroken houten plaat aan het aanrecht, een defecte kraan, en schimmel- en roestvorming niet konden worden aangemerkt als gebreken in de zin van de wet. De rechter concludeerde dat Havensteder niet verplicht was om de gebreken te verhelpen en dat er geen recht op huurprijsvermindering bestond. [eiseres] werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.