In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot toewijzing van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoeker, die gezondheidsproblemen heeft en de Nederlandse taal niet goed spreekt, heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder de Gemeente Rotterdam. De Gemeente Rotterdam weigerde echter in te stemmen met deze regeling, ondanks dat twee van de drie schuldeisers akkoord gingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling het uiterste is waartoe de verzoeker in staat is en dat hij geen nieuw inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Gemeente Rotterdam, hoewel zij een vordering heeft van 12,76% van de totale schuldenlast, niet in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de regeling, vooral omdat de meerderheid van de schuldeisers akkoord was gegaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de verzoeker en de andere schuldeisers die instemden met het aanbod zwaarder wegen dan die van de Gemeente Rotterdam. Daarom heeft de rechtbank de Gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling en haar veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil zijn begroot. Tevens is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de rechtbank van mening was dat de gedwongen schuldregeling een gunstiger resultaat zou opleveren voor de schuldeisers. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en kan binnen acht dagen na de uitspraak worden aangevochten door degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent.