ECLI:NL:RBROT:2020:9057

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
AWB-20_4863
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake seizoensstandplaatsvergunning voor oliebollenverkoop

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een seizoensstandplaatsvergunning voor de verkoop van oliebollen had aangevraagd. De burgemeester van de gemeente Vlaardingen had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de vergunning niet meer paste binnen de beleidsdoelen van de gemeente en dat de openbare orde en veiligheid in het geding zouden zijn. De verzoeker, die al 20 jaar op dezelfde locatie stond, stelde dat hij niet had kunnen vermoeden dat zijn aanvraag zou worden geweigerd, gezien de eerdere vergunningverlening onder dezelfde omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning was geweigerd en dat de belangen van de verzoeker, die financieel afhankelijk was van de oliebollenverkoop, niet adequaat waren afgewogen tegen het algemeen belang. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de burgemeester gedurende zes weken moet handelen alsof de vergunning is verleend, totdat er een beslissing op het bezwaar van de verzoeker is genomen. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4863
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. A.J.F. de Jager,
en

de burgemeester van de gemeente Vlaardingen, verweerder,

gemachtigden: mr. J. Koolmeijer, mr. G.R. Bandhoe en E.E. Schut.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een seizoensstandplaatsvergunning ter hoogte van [adres] , in de passage tussen Albert Heijn en Hema, voor de entree van de parkeergarage Liesveld (hierna te noemen: locatienummer 4), voor de verkoop van oliebollen van 1 september 2020 tot
31 maart 2021, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020.
Verzoeker is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
1.2.
Anders dan verweerder, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan. Verzoeker heeft onweersproken gesteld dat zijn inkomsten afhankelijk zijn van zijn werkzaamheden in de oliebollenkraam en dat ook zijn partner in de kraam werkt. Door de corona-crisis heeft hij al het hele jaar te kampen met aanzienlijk minder inkomsten. Verzoeker stelt dat de vergunning cruciaal is om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien.
Verzoeker heeft aangegeven dat het bestreden besluit, dat mede is gebaseerd op het besluit tot opheffing van de standplaats met locatienummer 4, zodanig laat aan hem is gemeld dat hij niet in staat is tijdig een goed alternatief of een andere bron van inkomsten te vinden.
Tot op dit moment is nog geen goed alternatief voorhanden. De kosten verbonden aan het operationeel maken van de laatstelijk door verweerder aangeboden alternatieve standplaats (door hem begroot op minimaal € 20.000,-) kan verzoeker, los van de geschiktheid en het voortbestaan van die locatie, op deze korte termijn niet opbrengen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin de continuïteit van zijn onderneming wordt bedreigd.
2.1.
Verzoeker beschikte de afgelopen 20 jaar over een seizoensstandplaatsvergunning voor locatienummer 4.
2.2
Uit het dossier blijkt dat verweerder aan verzoeker in de afgelopen jaren de gevraagde vergunning voor locatienummer 4 heeft verleend onder bepaalde voorschriften, opgenomen in de bijlage bij de vergunning. In die bijlage is onder meer opgenomen de bepaling: “
… de gemeente kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het feit dat er wellicht geen standplaats meer kan worden ingenomen op de huidige locatie met ingang van …[het jaar volgend op de datum van vergunningverlening]”.
2.3
In een e-mailbericht van 28 september 2018 schrijft verweerder aan verzoeker over de toekomst van de seizoensstandplaats in de passage naast Albert Heijn Veerplein dat deze standplaatslocatie niet ideaal is. Verweerder geeft aan dat het doorzicht op een van de drukste looproutes in de binnenstad, van Veerplein naar parkeergarage Liesveld, volledig wordt ingenomen door de verkoopwagen en bezig te zijn met verbetering van de binnenstad, zodat deze seizoensstandplaats elders een plek zal worden gegeven. Voor het komend verkoopseizoen 2018-2019 kan verzoeker nog gewoon verkopen. In 2019 zal worden geprobeerd o.a. in overleg met de Coöperatieve Weekmarkten te komen tot een nieuwe standplaatslocatie. Het Standplaatsbeleid zal uiterlijk in 2020 worden herzien.
Verweerder geeft verder aan dat hij contact zal opnemen met verzoeker zodra er nieuws is.
Aan verzoeker is vervolgens een vergunning afgegeven voor een standplaats op locatienummer 4 voor het seizoen van 1 september 2018 tot 31 januari 2019.
2.4
Op 21 januari 2019 heeft verweerder aan verzoeker een seizoensstandplaats-vergunning voor locatienummer 4, voor de verkoop van oliebollen vanaf 1 september 2019 tot en met 31 januari 2020, gegeven. In de bijlage bij deze vergunning zijn bepaalde voorschriften opgenomen, maar een bepaling als genoemd onder 2.2 ontbreekt.
2.5.
Op 22 april 2020 heeft verzoeker voor locatienummer 4 (periode van 1 september 2020 tot 31 maart 2021) opnieuw een standplaatsvergunning aangevraagd.
2.6.
Bij besluit van 21 juli 2020 (opheffingsbesluit) heeft verweerder locatienummer 4 opgeheven.
2.7.
In een Raadsmemo van 21 juli 2020 vermeldt verweerder onder meer dat een standplaats op deze locatie niet meer past bij de ambitie en inspanningen van een aantrekkelijk ingericht en functionerend kernwinkelgebied, waar het gemeentebestuur op inzet met het Programma Levendige Binnenstad 2030 en de Toekomstvisie Vlaardingen 2040. Een verkoopwagen op deze locatie blokkeert het doorzicht op een van de drukste looproutes in het kernwinkelgebied, van Veerplein naar parkeergarage Liesveld en het openbaar toilet. Verweerder wil graag een vlotte voetgangersdoorstroom realiseren en zijn bezoekers gastvrij ontvangen. Politie, ondernemers, de eigenaar van het winkelvastgoed in de directe omgeving van de standplaats hebben de gemeente gevraagd om een andere locatie.
Het standplaatsenbeleid geeft aan dat er voor seizoensstandplaatsen geen overgangsregeling geldt.
3. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag:
- dat verzoeker een kraam wil plaatsen van 18 m², terwijl het ingevolge de Nota Standplaatsenbeleid 2015 niet is toegestaan op locatienummer 4 een kraam groter dan 15 m² te plaatsen;
- dat een verkoopwagen op deze locatie het doorzicht op een van de grootste looproutes in het kernwinkelgebied blokkeert en dat er te weinig ruimte overblijft voor de door- en toestroom van (winkelend) publiek op deze veelgebruikte route, te midden van een parkeergarage, supermarkt en fietsenstalling, zodat vergunningverlening in strijd is met de openbare orde en
- dat bij besluit van 21 juli 2020 is besloten locatienummer 4 op te heffen, omdat deze seizoensstandplaats niet past bij de ambitie en inspanningen voor een aantrekkelijk ingericht en optimaal functionerend kernwinkelgebied, waar het gemeentebestuur op inzet met het Programma Levendige Binnenstad 2030 en de Toekomstvisie Vlaardingen 2040.
4. Verzoeker stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en geen blijk geeft van een deugdelijke belangenafweging. Verzoeker staat al 20 jaar lang onafgebroken vanaf september tot en met januari met zijn oliebollenkraam op deze locatie ter hoogte van het Veerplein te Vlaardingen. Deze omstandigheid had verweerder in zijn besluit moeten betrekken. De vergunning is cruciaal voor verzoeker en zijn gezin. Verzoeker is financieel afhankelijk van de opbrengsten van de oliebollenverkoop in deze periode van het jaar.
De nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn voor verzoeker en zijn gezin onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen.
De vergunning voor een seizoensstandplaats wordt op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verleend of geweigerd. Uit het besluit blijkt niet op grond van welke artikelen de aanvraag is geweigerd. Door het opheffen van de standplaats op deze locatie, omdat deze niet zou passen bij een aantrekkelijk ingericht en optimaal functionerend kernwinkelgebied, heeft verweerder een nieuwe weigeringsgrond gecreëerd, die geen verband houdt met de weigeringsgronden uit artikel 1.8 of artikel 5.18 van de APV.
Ook kan uit het Programma Levendige Binnenstad 2030 en de Toekomstvisie Vlaardingen 2040 geen urgente noodzaak worden afgeleid om verzoeker nu te verplaatsen. Verder is in het bestreden besluit niet gemotiveerd welke gewijzigde omstandigheden ten opzichte van voorgaande jaren hebben geleid tot deze beslissing. Daarbij kan niet objectief worden vastgesteld dat de openbare orde en veiligheid in het geding zouden zijn. Omdat sprake is van herhaalde vergunningverlening had extra gemotiveerd moeten worden waarom de vergunning is geweigerd.
Verzoeker geeft voorts aan dat op deze locatie voorzieningen zijn ten behoeve van de oliebollenkraam van verzoeker, te weten: een stroomkast, een waterput en een vetput. Verzoeker heeft hiervoor al kosten voor gemaakt en draagt nog steeds een bedrag af aan verweerder om gebruik te kunnen maken van deze voorzieningen op deze locatie.
Verzoeker beseft dat verweerder (op termijn) zijn standplaats op locatienummer 4 wil laten vervallen. Voor dit seizoen (periode van 1 oktober 2020 tot 31 maart 2021, dan wel een kortere periode) verzoekt hij verweerder alsnog de seizoensstandplaatsvergunning voor locatienummer 4 te verstrekken, althans te worden behandeld als ware dat hij wel de standplaatsvergunning heeft verkregen en hem een redelijke termijn te gunnen voor het vinden van een andere geschikte locatie (in overleg met verweerder).
5. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat en waarom een standplaats op locatienummer 4 naar zijn mening niet meer past bij de ambitie en inspanningen van een aantrekkelijk ingericht en functionerend kernwinkelgebied. Daarbij heeft verweerder betrokken de Nota Standplaatsenbeleid 2015, die verband houdt met de openbare orde, de openbare veiligheid en de bescherming van het milieu, en dus met de algemene weigeringsgronden van artikel 1.8 van de APV. Verweerder heeft vastgesteld dat de afstand tussen de oliebollenkraam van verzoeker en de puien op de opgeheven locatie niet ruim genoeg is om de veilig geachte afstand van 5 meter te waarborgen.
Wat het uiterlijk aanzien betreft geldt dat bezoekers van de binnenstad, die vanuit de parkeergarage naar de binnenstad willen lopen, direct tegen een 7 meter brede achterzijde van de oliebollenkraam kijken, waardoor het straatbeeld en haar omgeving ernstig worden verstoord. Een standplaats mag een vlotte voetgangersdoorstroom niet beletten.
Verweerder heeft geconstateerd dat bij deze standplaats te weinig ruimte over blijft voor de toe- en doorstroom van (winkelend) publiek, hetgeen de veiligheid in het geding brengt.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat het in beginsel tot de bevoegdheid van verweerder behoort om te besluiten over de manier waarop gebruik gemaakt mag worden van de openbare ruimte en dat verweerder daarbij beoordelingsvrijheid heeft. Dit betekent dat het bestreden besluit slechts terughoudend kan worden getoetst door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zijn openbare ruimte niet anders mocht gaan inrichten.
7. Verzoeker heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
Volgens vaste rechtspraak, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:142, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
7.1
Verzoeker is hierin geslaagd. De voorzieningenrechter neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Niet in geschil is dat verweerder aan verzoeker al 20 jaar voor dezelfde oliebollenkraam, met dus dezelfde afmetingen als voorgaande jaren, een seizoensstandplaatsvergunning voor locatienummer 4 heeft verstrekt. Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker niet heeft kunnen vermoeden dat omwille van deze reden zijn aanvraag voor het seizoen 2020/2021 zou worden geweigerd.
Verder is niet in geschil dat in de voorgaande jaren de vergunning onder dezelfde omstandigheden ter plaatse is verleend. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de omstandigheden ter plaatse zijn gewijzigd, zodat verzoeker ook om deze reden niet heeft kunnen vermoeden dat zijn aanvraag voor het seizoen 2020/2021 zou worden geweigerd.
Uit de verleende vergunning voor het seizoen 2019/2020 heeft verweerder in de bijlage bij deze vergunning de bepaling, dat er wellicht geen standplaats meer kan worden ingenomen op de huidige locatie in het seizoen 2020/2021, laten vervallen.
Verder heeft verweerder na het e-mailbericht van 28 september 2018 geen contact meer opgenomen met verzoeker en de nieuwe ontwikkelingen / inzichten met betrekking deze standplaatslocatie niet met verzoeker gedeeld. Ook heeft verweerder geen contact opgenomen met verzoeker om te komen tot een nieuwe standplaatslocatie na de vergunningverlening op 21 januari 2019 voor het seizoen 2019/2020.
Niet in geschil is dat ten tijde van zijn aanvraag op 22 april 2020 verzoeker er niet mee bekend was dat verweerder voornemens was het onder 2.4 vermelde opheffingsbesluit te nemen. Bij verzoeker is - naar het oordeel van de voorzieningenrechter - redelijkerwijs de indruk gewekt dat verweerder geen plannen had om het Standplaatsbeleid in 2020 te herzien en is bij verzoeker de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat zijn aanvraag voor de standplaatsvergunning op locatienummer 4 voor het seizoen 2020/2021 zou worden toegekend. Dat verweerder verzoeker in een gesprek op 17 juni 2020 heeft geïnformeerd over het voornemen om op 21 juli 2020 het opheffingsbesluit - als vermeld onder 2.6 - te nemen, was voor verzoeker dan ook een verrassing, zoals uit het dossier kan worden afgeleid.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt voorts in dit verband, dat als sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen dit niet betekent dat daaraan altijd moet worden voldaan (zie eveneens voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:142). Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
7.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt in het bestreden besluit een deugdelijke belangenafweging en is in zoverre sprake van strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
Verzoeker heeft – zoals hiervoor is aangegeven – de afgelopen jaren steeds met dezelfde oliebollenkraam (met dezelfde afmetingen) op deze standplaats met locatienummer 4 gestaan en gesteld noch gebleken is dat de omstandigheden ter plaatse zijn gewijzigd.
Dat door het verlenen van de vergunning nu de openbare orde en veiligheid ter plaatse in geding zou zijn, is door verweerder onvoldoende gemotiveerd (en met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd). De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het algemeen belang, dat is gediend bij een aantrekkelijk ingericht en functionerend kernwinkelgebied, in dit geval daarom niet mocht laten voorgaan boven het belang van de continuïteit van de onderneming van verzoeker en het financieel belang van verzoeker en zijn gezin. De enkele verwijzing naar het geldende beleid is daartoe onvoldoende.
Daarbij geldt dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom een vergunning voor de gevraagde periode, van 1 september 2020 tot en met 31 maart 2021, niet meer – zij het mogelijk voor een laatste keer – kon worden verleend.
De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat verzoeker onweersproken heeft gesteld dat de op locatienummer 4 ten behoeve van zijn bedrijfsvoering aanwezige (nuts) voorzieningen er nog zijn en dat hij daarvoor nog een bedrag aan verweerder afdraagt. Verder wordt in aanmerking genomen dat de door verweerder aan verzoeker aangeboden alternatieve locaties niet beschikken over (nuts) voorzieningen ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming van verzoeker en dat die voorzieningen nog moeten worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt het niet in de rede dat de (nuts)voorzieningen, waarvoor partijen afhankelijk zijn van een derde partij, binnen afzienbare tijd op een geschikte alternatieve locatie kunnen worden gerealiseerd. Dit nog afgezien van de daarmee voor verzoeker gepaard gaande kosten waar, zoals door verweerder ter zitting gesteld, nog nader onderzoek naar moet worden gedaan.
Verder is het een feit van algemene bekendheid dat de branche, waarin verzoeker werkzaam is, in de huidige coronatijd te maken heeft met sterk verminderde inkomsten en dat verzoeker is aangewezen op kermissen en andere evenementen waarvan het bestaan, dan wel de continuïteit, op dit moment onzeker is. Ook dit laatste heeft verweerder ten onrechte niet in zijn besluitvorming meegewogen.
Het bestreden besluit is daarmee eveneens ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
8. Voorgaande betekent dat naar de verwachting van de voorzieningenrechter het bestreden besluit zonder nadere motivering en/of onderzoek door verweerder in rechte geen stand kan houden. Het verzoek zal daarom worden toegewezen als hierna vermeld.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit wordt vernietigd tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- schorst het opheffingsbesluit van 21 juli 2020 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- bepaalt dat verweerder gedurende die tijd dient te handelen als ware aan verzoeker de gevraagde standplaatsvergunning voor locatienummer 4 verleend;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2020 door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat en de voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.