2.7.In een Raadsmemo van 21 juli 2020 vermeldt verweerder onder meer dat een standplaats op deze locatie niet meer past bij de ambitie en inspanningen van een aantrekkelijk ingericht en functionerend kernwinkelgebied, waar het gemeentebestuur op inzet met het Programma Levendige Binnenstad 2030 en de Toekomstvisie Vlaardingen 2040. Een verkoopwagen op deze locatie blokkeert het doorzicht op een van de drukste looproutes in het kernwinkelgebied, van Veerplein naar parkeergarage Liesveld en het openbaar toilet. Verweerder wil graag een vlotte voetgangersdoorstroom realiseren en zijn bezoekers gastvrij ontvangen. Politie, ondernemers, de eigenaar van het winkelvastgoed in de directe omgeving van de standplaats hebben de gemeente gevraagd om een andere locatie.
Het standplaatsenbeleid geeft aan dat er voor seizoensstandplaatsen geen overgangsregeling geldt.
3. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag:
- dat verzoeker een kraam wil plaatsen van 18 m², terwijl het ingevolge de Nota Standplaatsenbeleid 2015 niet is toegestaan op locatienummer 4 een kraam groter dan 15 m² te plaatsen;
- dat een verkoopwagen op deze locatie het doorzicht op een van de grootste looproutes in het kernwinkelgebied blokkeert en dat er te weinig ruimte overblijft voor de door- en toestroom van (winkelend) publiek op deze veelgebruikte route, te midden van een parkeergarage, supermarkt en fietsenstalling, zodat vergunningverlening in strijd is met de openbare orde en
- dat bij besluit van 21 juli 2020 is besloten locatienummer 4 op te heffen, omdat deze seizoensstandplaats niet past bij de ambitie en inspanningen voor een aantrekkelijk ingericht en optimaal functionerend kernwinkelgebied, waar het gemeentebestuur op inzet met het Programma Levendige Binnenstad 2030 en de Toekomstvisie Vlaardingen 2040.
4. Verzoeker stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en geen blijk geeft van een deugdelijke belangenafweging. Verzoeker staat al 20 jaar lang onafgebroken vanaf september tot en met januari met zijn oliebollenkraam op deze locatie ter hoogte van het Veerplein te Vlaardingen. Deze omstandigheid had verweerder in zijn besluit moeten betrekken. De vergunning is cruciaal voor verzoeker en zijn gezin. Verzoeker is financieel afhankelijk van de opbrengsten van de oliebollenverkoop in deze periode van het jaar.
De nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn voor verzoeker en zijn gezin onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen.
De vergunning voor een seizoensstandplaats wordt op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verleend of geweigerd. Uit het besluit blijkt niet op grond van welke artikelen de aanvraag is geweigerd. Door het opheffen van de standplaats op deze locatie, omdat deze niet zou passen bij een aantrekkelijk ingericht en optimaal functionerend kernwinkelgebied, heeft verweerder een nieuwe weigeringsgrond gecreëerd, die geen verband houdt met de weigeringsgronden uit artikel 1.8 of artikel 5.18 van de APV.
Ook kan uit het Programma Levendige Binnenstad 2030 en de Toekomstvisie Vlaardingen 2040 geen urgente noodzaak worden afgeleid om verzoeker nu te verplaatsen. Verder is in het bestreden besluit niet gemotiveerd welke gewijzigde omstandigheden ten opzichte van voorgaande jaren hebben geleid tot deze beslissing. Daarbij kan niet objectief worden vastgesteld dat de openbare orde en veiligheid in het geding zouden zijn. Omdat sprake is van herhaalde vergunningverlening had extra gemotiveerd moeten worden waarom de vergunning is geweigerd.
Verzoeker geeft voorts aan dat op deze locatie voorzieningen zijn ten behoeve van de oliebollenkraam van verzoeker, te weten: een stroomkast, een waterput en een vetput. Verzoeker heeft hiervoor al kosten voor gemaakt en draagt nog steeds een bedrag af aan verweerder om gebruik te kunnen maken van deze voorzieningen op deze locatie.
Verzoeker beseft dat verweerder (op termijn) zijn standplaats op locatienummer 4 wil laten vervallen. Voor dit seizoen (periode van 1 oktober 2020 tot 31 maart 2021, dan wel een kortere periode) verzoekt hij verweerder alsnog de seizoensstandplaatsvergunning voor locatienummer 4 te verstrekken, althans te worden behandeld als ware dat hij wel de standplaatsvergunning heeft verkregen en hem een redelijke termijn te gunnen voor het vinden van een andere geschikte locatie (in overleg met verweerder).
5. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat en waarom een standplaats op locatienummer 4 naar zijn mening niet meer past bij de ambitie en inspanningen van een aantrekkelijk ingericht en functionerend kernwinkelgebied. Daarbij heeft verweerder betrokken de Nota Standplaatsenbeleid 2015, die verband houdt met de openbare orde, de openbare veiligheid en de bescherming van het milieu, en dus met de algemene weigeringsgronden van artikel 1.8 van de APV. Verweerder heeft vastgesteld dat de afstand tussen de oliebollenkraam van verzoeker en de puien op de opgeheven locatie niet ruim genoeg is om de veilig geachte afstand van 5 meter te waarborgen.
Wat het uiterlijk aanzien betreft geldt dat bezoekers van de binnenstad, die vanuit de parkeergarage naar de binnenstad willen lopen, direct tegen een 7 meter brede achterzijde van de oliebollenkraam kijken, waardoor het straatbeeld en haar omgeving ernstig worden verstoord. Een standplaats mag een vlotte voetgangersdoorstroom niet beletten.
Verweerder heeft geconstateerd dat bij deze standplaats te weinig ruimte over blijft voor de toe- en doorstroom van (winkelend) publiek, hetgeen de veiligheid in het geding brengt.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat het in beginsel tot de bevoegdheid van verweerder behoort om te besluiten over de manier waarop gebruik gemaakt mag worden van de openbare ruimte en dat verweerder daarbij beoordelingsvrijheid heeft. Dit betekent dat het bestreden besluit slechts terughoudend kan worden getoetst door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zijn openbare ruimte niet anders mocht gaan inrichten.
7. Verzoeker heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
Volgens vaste rechtspraak, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:142, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.