ECLI:NL:RBROT:2020:9337

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
ROT 19/5552
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E. van Lunenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een parkeervergunning voor een lease-auto op basis van niet-naleving van de voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een parkeervergunning voor een lease-auto. Eiseres, die een aanvraag had ingediend voor een bewonersparkeervergunning, kreeg deze geweigerd omdat het leasecontract niet op haar naam stond. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning, zoals vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2019. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres stelde dat zij wel voldeed aan de voorwaarden, omdat zij in de sector woont waarvoor de vergunning was aangevraagd en het voertuig voor langere tijd was geleased. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvrager ook de huurder of lessee van het voertuig moest zijn, en dat eiseres niet de kentekenhouder was. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die een afwijking van de regels rechtvaardigde. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat eiseres voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5552

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiseres,

gemachtigde: V. Sparidis,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. R.J.M. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een parkeervergunning bewoners afgewezen.
Vanwege het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 5 september 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:10870) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de door verweerder verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen vastgesteld en verweerder onder verbeurte van een dwangsom opgedragen binnen twee weken alsnog op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 18 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen binnen de hen gestelde termijn niet hebben verklaard op zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een zitting achterwege wordt gelaten. De rechtbank sluit hierbij het onderzoek.

Overwegingen

1. Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een parkeervergunning bewoners voor een lease-auto. De rechtbank overweegt ambtshalve dat het lease-contract op de datum van deze uitspraak inmiddels verlopen is. Nu eiseres in bezwaar tevens heeft verzocht om het door haar verbruikte saldo van de bezoekersparkeervergunning van haar vriend met terugwerkende kracht aan haar te vergoeden, en dus om schadevergoeding heeft verzocht, heeft zij nog voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
2. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat niet eiseres, maar een ander de lessee van de geleasde auto, waarvoor eiseres een parkeervergunning heeft aangevraagd, is. Eiseres voldoet dan ook niet aan de voorwaarden voor een parkeervergunning bewoners, die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2019 (het Uitvoeringsbesluit). Verweerder is niet gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard door onverkort vast te houden aan deze voorwaarden. Omdat verweerder binnen twee weken alsnog op het bezwaar moest beslissen, hij geen telefonisch contact heeft kunnen leggen met eiseres en de zaak volgens verweerder duidelijk is, heeft verweerder onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van een hoorzitting.
3.1.
Eiseres betoogt dat zij op grond van artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde vergunning, want zij woont in de sector waarvoor vergunning is aangevraagd (onderdeel a), zij woont in een gebouw zonder bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening (onderdeel b) en zij is de gebruiker van een motorvoertuig dat voor ten minste drie maanden van een autoverhuurbedrijf is gehuurd of geleased (onderdeel e). Volgens eiseres is bij dit laatste niet van belang of het huur- of leasecontract op haar naam staat.
3.2.
Gelet op artikel 225 van de Gemeentewet en artikel 2, vierde lid, van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2019 heeft verweerder het Uitvoeringsbesluit 2019 vastgesteld. Artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Het college verleent, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien:
(…)
c. de aanvrager kentekenhouder is van het motorvoertuig waarvoor de vergunning is aangevraagd, of;
d. de aanvrager een motorvoertuig gebruikt van het bedrijf waarbij hij in loondienst is en waarbij het motorvoertuig op naam staat van het bedrijf dan wel sprake is van een leaseovereenkomst op naam van het bedrijf, of;
e. de aanvrager feitelijk gebruiker is van een motorvoertuig dat voor ten minste drie maanden van een autoverhuurbedrijf is gehuurd of geleaset;
(…)”
3.3.
Vaststaat dat eiseres niet de kentekenhouder is van het voertuig waarvoor zij de vergunning heeft aangevraagd en dat een ander dan zij (namelijk haar vader) de lessee is van de geleasde auto. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van het Uitvoeringsbesluit zo moet worden begrepen dat de aanvrager niet alleen de gebruiker is van het gehuurde of geleasde voertuig, maar daarvan tevens de huurder of lessee is. Een ruimere uitleg, zoals eiseres voorstaat, zou afdoen aan de strekking van de alternatieve voorwaarden van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, d en e, van het Uitvoeringsbesluit. Het zou dan immers vooral gaan om het feitelijke gebruik van het voertuig door de aanvrager en eventuele onderlinge afspraken met derden en niet zozeer om de eenvoudig te beantwoorden vraag wie eigenaar (kentekenhouder) daarvan is, danwel de huurder of lessee van het voertuig. Met verweerder wijst de rechtbank in dit verband ook op haar eerdere uitspraak van 15 november 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:8917) waarin de kentekenhouder een familielid was van de aanvrager.
4.1.
Daarnaast beroept eiseres zich op de hardheidsclausule. Volgens haar had verweerder moeten onderzoeken en motiveren waarom geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
In artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat verweerder van het bepaalde in dit Uitvoeringsbesluit kan afwijken indien toepassing van dit besluit tot onbillijkheid van overwegende aard leidt.
4.3.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat hem niet is gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard. In het verweerschrift is verder overwogen dat de situatie van eiseres niet verschilt van die van vele werknemers die een auto nodig hebben voor woon- en werkverkeer en dat parkeerkosten voor iedereen even hoog zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bestreden besluit een toereikende motivering om geen toepassing te geven aan artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit. Anders dan eiseres meent, rust op verweerder niet de verplichting om onderzoek te doen naar de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, maar ligt het veeleer in de rede dat de aanvrager hierop een gemotiveerd beroep doet. Dat heeft zij overigens gedaan in haar bezwaarschrift, maar de daarin genoemde omstandigheden hoefden voor verweerder geen aanleiding te vormen om te komen tot het oordeel dat toepassing van het Uitvoeringsbesluit tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
5.1.
De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Niet gezegd kan worden dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren van eiseres niet konden leiden tot een andersluidend besluit, mede gelet op het beroep dat eiseres heeft gedaan op de hardheidsclausule. Dit betekent dat verweerder eiseres diende te horen, tenzij eiseres heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord of indien zij niet binnen een door verweerder gestelde redelijke termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Hiervan is niet gebleken. Dat eiseres twee keer telefonisch niet bereikbaar bleek voor overleg over de hoorzitting, is hiervoor onvoldoende. Dat de rechtbank verweerder een termijn heeft gesteld voor het nemen van een besluit op het bezwaar van eiseres, maakt evenmin dat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
5.2.
De rechtbank zal dit gebrek in de besluitvorming passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank acht het namelijk aannemelijk dat eiseres door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld, nu zij in beroep de kans heeft gehad alles naar voren te brengen wat zij naar voren wilde brengen en zij niet heeft gereageerd op de vraag van de rechtbank of zij op zitting wilde worden gehoord.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Nu eiseres is vrijgesteld van betaling van het griffierecht, zal verweerder niet worden veroordeeld tot vergoeding hiervan. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door m. E. van Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 oktober 2020.
De griffier en de rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.