ECLI:NL:RBROT:2021:10186

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
FT EA 21-814 - 21-815
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling op basis van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoeker op 28 juni 2021. Verzoeker had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij 13,79% aan de preferente schuldeisers en 6,84% aan de concurrente schuldeisers wilde betalen. Tien van de dertien schuldeisers stemden in met de regeling, maar drie schuldeisers, waaronder [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2], weigerden hun instemming. De rechtbank heeft de schuldeisers opgeroepen om hun standpunten ter zitting toe te lichten, maar zij zijn niet verschenen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het iedere schuldeiser vrijstaat om 100% van zijn vordering te eisen. De aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, wat het belang van de weigerende schuldeisers bevestigt. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. De rechtbank concludeert dat het voorstel van verzoeker niet het uiterste is waartoe hij in staat moet worden geacht, gezien de beperkte inspanningen die hij heeft geleverd om werk te vinden en de onvoldoende onderbouwing van zijn redenen voor het niet solliciteren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om de weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank adviseert verzoeker om opnieuw een schuldregeling aan te bieden zodra hij kan aantonen dat hij voldoende solliciteert naar betaald werk. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 8 oktober 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [ardes]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 28 juni 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een drietal schuldeisers, te weten:
  • [naam schuldeiser 1] (hierna: [naam schuldeiser 1]);
  • [naam schuldeiser 2], vertegenwoordigd door LAVG (hierna: [naam schuldeiser 2]);
  • [naam schuldeiser 3] (hierna: [naam schuldeiser 3]);
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 1 oktober 2021 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer M. Madja, werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeisers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift dertien schuldeisers, waarvan twee preferente schuldeisers (met zeven vorderingen) en elf concurrente schuldeisers (met twaalf vorderingen). Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 19.738,23 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 31 maart 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 13,79% aan de preferente schuldeisers en 6,84% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.
Tien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [naam schuldeiser 1], [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] stemmen hier niet mee in. [naam schuldeiser 1] heeft voor vier (van haar zeven) preferente vorderingen niet ingestemd, die tezamen € 4.241,11 bedragen en daarmee 21,5% van de totale schuldenlast belopen. [naam schuldeiser 2] heeft een vordering van € 1.499,31 op verzoeker, welke 7,6% van de totale schuldenlast beloopt. [naam schuldeiser 3] heeft een vordering van € 2.500,74 op verzoeker, welke 12,7% van de totale schuldenlast beloopt.
Ter zitting heeft schuldhulpverlening kenbaar gemaakt dat [naam schuldeiser 3] in Vastgoed alsnog akkoord is gegaan met de minnelijke schuldregeling.
Ter zitting heeft verzoeker een zestal sollicitaties overlegd aan de rechtbank. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij door uitvoering van de aan hem opgelegde taakstraf, in combinatie met griep/verkoudheidsverschijnselen en de omstandigheid dat hij in het algemeen veel aan zijn hoofd heeft gehad in die periode, niet in staat was om meer te solliciteren.

3..Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft [naam schuldeiser 1] te kennen gegeven dat zij bij vorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan, niet meewerkt aan de schuldregeling tegen finale kwijting voor zover die vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan. Op deze vorderingen is artikel 60c Pw van toepassing, omdat verzoekster haar inlichtingenplicht niet volledig is nagekomen. [naam schuldeiser 1] voert aan dat zij, gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 60c Pw, niet kan meewerken tegen finale kwijting.
[naam schuldeiser 2] heeft in haar contacten met schuldhulpverlening niet aangegeven waarom zij heeft geweigerd in te stemmen met het aanbod.
Hoewel behoorlijk opgeroepen hebben [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hun standpunten ter zitting kenbaar te maken danwel toe te lichten.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] bij hun weigering vast.
Ten aanzien van hetgeen [naam schuldeiser 1] heeft aangevoerd, namelijk dat zij op grond van artikel 60c Participatiewet niet kan meewerken aan een minnelijke regeling tegen finale kwijting, geldt echter dat dit onverlet laat dat de rechtbank haar op grond van artikel 287a Faillissementswet kan bevelen om met het voorstel in te stemmen na een weging van de belangen van [naam schuldeiser 1] enerzijds en de overige schuldeisers en verzoeker anderzijds. Immers, dit artikel kent geen bijzondere positie toe aan bepaalde schuldeisers.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] een aanzienlijk aandeel vormen in de totale schuldenlast van 29,1%.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moeten worden geacht. De schuldbemiddeling loopt nu voor een periode van zes maanden en verzoeker heeft in die periode slechts zes (ongedateerde) sollicitaties weten te overleggen. De redenen die verzoeker heeft aangedragen voor het niet solliciteren (uitvoeren taakstraf, ziekte) zijn onvoldoende onderbouwd. In het verlengde hiervan overweegt de rechtbank verder dat er geen arbeidsontheffing is afgegeven door de uitkerende instantie aan verzoeker. Wel is verzoeker middels de uitkerende instantie aangesloten bij het ‘Hallo Werk’ traject. Echter, bij een dergelijk traject blijft het alsnog aan verzoeker om het sollicitatie-initiatief te nemen. De rechtbank adviseert verzoeker om opnieuw een schuldregeling aan te bieden aan zijn schuldeisers, zodra hij aantoonbaar weet te maken dat hij voldoende solliciteert naar het vinden van betaald werk.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] als weigerende schuldeisers zwaarder weegt dan dat van verzoeker of de overige schuldeisers en dat [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Het verzoek om [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt dan ook afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.