ECLI:NL:RBROT:2021:1165

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
600449 HA ZA 20-682
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Scheiding en deling van pensioenrechten na echtscheiding met beroep op rechtsverwerking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de scheiding en deling van pensioenrechten na een echtscheiding tussen partijen die op 4 juni 1974 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het huwelijk is ontbonden op 24 augustus 1983. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Castelein, vordert een uitspraak over haar aanspraak op de pensioenrechten van de gedaagde, die zijn opgebouwd tijdens het huwelijk. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Lange, heeft verweer gevoerd en zich beroepen op rechtsverwerking, stellende dat eiseres in het verleden geen aanspraak heeft gemaakt op deze rechten en dat hij daardoor gerechtvaardigd vertrouwen heeft gekregen dat zij geen aanspraak meer zou maken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij de echtscheiding geen afspraken zijn gemaakt over de pensioenrechten en dat beide partijen zich niet bewust waren van de mogelijkheid tot verrekening van deze rechten. De eiseres heeft in een e-mail van 6 december 2019 haar aanspraak op de pensioenrechten kenbaar gemaakt. De rechtbank overweegt dat enkel tijdsverloop niet voldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking en dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn die het gerechtvaardigd vertrouwen van de gedaagde onderbouwen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere stukken en beslissingen, waarbij de eiseres wordt verzocht om relevante documenten over haar pensioenrechten over te leggen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken over pensioenrechten bij echtscheidingen en de noodzaak voor partijen om zich bewust te zijn van hun rechten en plichten met betrekking tot pensioenverdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

team haven en handel
zaaknummer: 600449 HA ZA 20-682

vonnis van 20 januari 2021

in de zaak van:

[naam eiseres],

wonende te [woonplaats eisers],
eiseres,
gemachtigde: mr. J.P.M. Castelein,
tegen:

[naam gedaagde],

wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.A. van Lange.
Partijen worden hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd.

Verloop van de procedure

De rechtbank wijst vonnis op de volgende processtukken:
de dagvaarding van 7 juli 2020 met producties;
de conclusie van antwoord met producties;
de aantekening van de griffier dat de zitting heeft plaatsgevonden op 23 november
2020.

Omschrijving van het geschil

De feiten
1. Partijen zijn op 4 juni 1974 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dit huwelijk is bij beschikking van 24 augustus 1983 door echtscheiding ontbonden. De beschikking is op 13 september 1983 ingeschreven.
2. Bij e-mail van 6 december 2019 heeft [naam eiseres] het volgende aan [naam gedaagde] bericht:

‘Zoals je misschien weet, ontvang ik vanaf augustus van dit jaar AOW. Daarnaast heb ik volgens de wet recht op een deel van het ABP-pensioen van jou uit de jaren waarin wij gehuwd waren, nl van 4 juni 1974 tot 24 augustus 1983. Tegenwoordig wordt dit bij echtscheidingen automatisch geregeld, maar nu zouden we het ABP om een berekening kunnen vragen. Ik zou graag willen dat dit geregeld wordt.’

De vordering
3. [naam eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- voor zover nodig - vast te stellen, dat door [naam gedaagde] voor en tijdens het
huwelijk met [naam eiseres] pensioenrechten zijn opgebouwd en voor recht te
verklaren, dat [naam eiseres] aanspraak heeft op verdeling van deze pensioenrechten;
[naam gedaagde] te gelasten zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan
de scheiding en verdeling van de door hem voor en tijdens het huwelijk
met [naam eiseres] opgebouwde pensioenrechten, zulks door hem te gelasten tot
scheiding en deling (en uitkering) van de vorenbedoelde pensioenrechten
over te gaan;
[naam gedaagde] te gelasten zijn pensioenverzekeraar opdracht te geven het aan
[naam eiseres] toekomende gedeelte van zijn pensioen (-rechten) rechtstreeks op
een op haar naam staande bank- of girorekening over te maken;
[naam gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 500,- per dag, dat
hij na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis in gebreke blijft zijn medewerking aan de scheiding en deling van de pensioenrechten, zoals beschreven sub II en III, te verlenen;
te bepalen, dat het te wijzen vonnis in de plaats komt van de voor de
pensioenverzekeraars van [naam gedaagde] benodigde toestemming van [naam gedaagde] voor de scheiding en deling van de door [naam gedaagde] tijdens en voor het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten en de uitkering van de aan [naam eiseres] toekomende bedragen, zulks in het geval [naam gedaagde] binnen een maand na betekening van het ten deze te wijzen vonnis in gebreke blijft zijn medewerking aan de pensioenverevening sub
II en III te verlenen;
[naam gedaagde] te veroordelen om aan [naam eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen
de verschuldigde som van € 26.058,07, verhoogd met de over de hoofdsom verschuldigde wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Duinveld met ingang van 1 juli 2020 te veroordelen tot betaling aan [naam eiseres] van een
bedrag van € 243,53 per maand ten aanzien van de aanspraken bij ABP, te vermeerderen met de wettelijke rente over de door hem verschuldigde bedragen, zulks 14 dagen na de eerste van iedere maand waarop de maandelijkse termijnen verschuldigd was, althans [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van de door zijn pensioenverzekeraars vastgestelde maandelijkse termijnen van het aan [naam eiseres] toekomende gedeelte van zijn pensioen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het door hem verschuldigde bedrag, zulks 14 dagen na de eerste van iedere maand waarop de maandelijkse termijnen verschuldigd waren ;
kosten rechtens.
4. [naam eiseres] stelt daartoe – samengevat – het volgende.
Bij de echtscheiding hebben partijen verzuimd de opgebouwde pensioenrechten te scheiden en verdelen. Dat heeft [naam eiseres] zich pas eind 2019 gerealiseerd, waarna zij [naam gedaagde] daarop heeft aangesproken. [naam gedaagde] heeft pensioenrechten opgebouwd bij het ABP van 20 juni 1966 tot
13 september 1983. Volgens een brief van het ABP van 4 maart 2020 heeft [naam eiseres] vanaf het moment dat [naam gedaagde] met pensioen is gegaan, vermoedelijk sinds 31 juli 2011, recht op een bedrag van € 2.922,40 bruto per jaar. Tot en met juni 2020 heeft [naam eiseres] dan ook een bedrag van
€ 26.058,07 van [naam gedaagde] te vorderen. Met ingang van 1 juli 2020 heeft [naam eiseres] een bedrag van € 243,53 per maand te vorderen. [naam gedaagde] wil de maandelijkse betalingen verrichten, maar niet de achterstand.
Het verweer
5. [naam gedaagde] heeft – samengevat – als verweer het volgende aangevoerd.
Bij de echtscheiding zijn afspraken gemaakt en hoewel de pensioenen niet specifiek zijn benoemd, is afstand gedaan van financiële verplichtingen over en weer. [naam eiseres] is bovendien al langer op de hoogte van het bestaan van de pensioenrechten, maar heeft toen geen actie ondernomen; uit brieven van het ABP blijkt dat [naam eiseres] al in 2009 en 2013 is geïnformeerd.
[naam gedaagde] is bereid om vanaf juli 2020 pensioenverrekening toe te passen, onder verrekening van hetgeen hem toekomt uit de pensioenuitkering van [naam eiseres]. Ten aanzien van de gestelde achterstand beroept [naam gedaagde] zich op rechtsverwerking althans de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [naam eiseres] heeft immers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij enige aanspraak op het pensioen van [naam gedaagde] niet meer geldend zou maken. Een dergelijke aanspraak zou [naam gedaagde] ook onredelijk benadelen of bezwaren. Hij heeft de pensioenuitkeringen vanaf 2011 volledig opgebruikt.

De beoordeling

6. Nu de echtscheiding heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, is het door de Hoge Raad gewezen arrest van
21 november 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4271 – Boon/Van Loon) van toepassing. Hierin is bepaald dat opgebouwde pensioenrechten in de huwelijksgemeenschap vallen en dat deze pensioenrechten bij verdeling van die gemeenschap verrekend moeten worden.
Er moet daarom vanuit worden gegaan dat [naam eiseres] aanspraak kan maken op een gedeelte van de door [naam gedaagde] opgebouwde pensioenrechten. [naam gedaagde] heeft dat ook wel erkend, maar hij heeft zich ten aanzien van de gestelde achterstand beroepen op rechtsverwerking althans de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [naam eiseres] zou het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat zij enige aanspraak op het pensioen van [naam gedaagde] niet meer geldend zou maken, aldus [naam gedaagde]. Hij heeft daartoe aangevoerd dat partijen bij de echtscheiding zijn overeengekomen dat [naam eiseres] geen financiële aanspraken jegens hem zou geldend maken, terwijl zij zelf ook geen alimentatie hoefde te betalen voor de kinderen. Voorts heeft hij aangevoerd dat partijen bij de echtscheiding allebei werkten en eigen pensioenopbouw hadden. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat [naam eiseres] al die tijd heeft stilgezeten, ook nadat zij in 2009 en 2013 door brieven van het ABP op de hoogte is gesteld van haar pensioenaanspraken.
7. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende – in dit geval [naam eiseres] – zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij – in dit geval [naam gedaagde] – gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.
8. Tussen partijen staat vast dat ten tijde van de echtscheiding niet is gesproken over verrekening van de pensioenrechten. Dat is ook niet opgenomen in het handgeschreven document zoals is overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord. Niet gesteld of gebleken is dat er advocaten betrokken waren bij de echtscheiding, zodat ook niet kan worden aangenomen dat partijen via die advocaten op de hoogte moeten zijn geweest van de verrekening van pensioenrechten. Het is dus zeer wel mogelijk dat [naam eiseres] ten tijde van de echtscheiding – en in de periode daarna – niet wist dat zij aanspraak kon maken op haar aandeel in het opgebouwde pensioen, zodat haar niet kan worden verweten dat zij toen geen actie heeft ondernomen. Bovendien heeft [naam gedaagde] erkend dat hij zich ten tijde van de echtscheiding niet bewust was van de mogelijkheid van verrekening van pensioenrechten, zodat ook geen sprake kan zijn van gerechtvaardigd vertrouwen dat [naam eiseres] daarop géén aanspraak zou maken.
De stelling van [naam gedaagde] dat hij uit het e-mail bericht van [naam eiseres] van 6 december 2019 mocht afleiden dat zij pas vanaf dat moment aanspraak wilde maken op verrekening van de pensioenrechten, wordt niet gevolgd.
9. [naam gedaagde] heeft vervolgens gesteld dat hij van het ABP heeft vernomen dat [naam eiseres] in 2009 en 2013 door het ABP per brief op de hoogte is gesteld van de pensioenaanspraken. Voor zover [naam eiseres] op die momenten inderdaad op de hoogte is gesteld van haar rechten en vervolgens tot 6 december 2019 (en dus 10 c.q. 6 jaar) geen actie heeft ondernomen, kan bij [naam gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen zijn gewekt dat [naam eiseres] geen aanspraak meer zou maken op die pensioenrechten, althans indien en voor zoveel [naam gedaagde] alstoen op de hoogte was van de mogelijkheid van de pensioenaanspraken.
[naam eiseres] heeft niet betwist dat zij in 2009 en 2013 brieven van het ABP heeft ontvangen, maar zij heeft aangevoerd dat die niet zagen op ouderdomspensioen, maar op nabestaandenpensioen.
Nu [naam gedaagde] niet over deze brieven beschikt en [naam eiseres] heeft verzuimd ze in deze procedure over te leggen, wordt [naam eiseres] verzocht deze brieven alsnog bij akte te overleggen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 10 februari 2021, waarna [naam gedaagde] bij antwoordakte mag reageren op de rol van 10 maart 2021, waarbij hij zich tevens dient uit te laten over zijn wetenschap omtrent de eventuele pensioenaanspraken.
10. [naam gedaagde] heeft zich in dit verband voorts op het standpunt gesteld dat sprake zou zijn van onredelijke benadeling/bezwaring indien [naam eiseres] alsnog aanspraak maakt op betaling van het achterstallige deel van de pensioenrechten vanaf 2011. [naam gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat hij de uitkeringen vanaf 2011 volledig heeft opgebruikt en dat hij niet over gelden beschikt om [naam eiseres] met terugwerkende kracht te betalen en dat hij in financieel zwaar weer zou komen te verkeren als hij de achterstand aan [naam eiseres] moet voldoen.
[naam eiseres] heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat [naam gedaagde] de uitkeringen volledig heeft opgebruikt.
Als komt vast te staan dat [naam eiseres] in 2009 en/of 2013 op de hoogte is gesteld van haar aanspraken, maar desondanks tot eind 2019 heeft stilgezeten, heeft zij [naam gedaagde] daarmee de mogelijkheid ontnomen om bij zijn uitgaven rekening te houden met de aanspraak van [naam eiseres]. Daarmee zou sprake zijn van onredelijke benadeling c.q. bezwaring als [naam gedaagde] nu het volledige bedrag aan achterstand vanaf 2011 zou moeten betalen. Het is aan [naam gedaagde] om aannemelijk te maken dat hij geen rekening heeft gehouden met de eventuele pensioenaanspraken van [naam eiseres] en thans over onvoldoende middelen beschikt. Hij kan zich in de hiervoor bedoelde akte tevens daarover uitlaten.
11. Wellicht ten overvloede wordt reeds nu overwogen dat [naam gedaagde] tenminste vanaf het moment dat [naam eiseres] aanspraak heeft gemaakt op de pensioenrechten – dus op 6 december 2019 – gelden aan [naam eiseres] verschuldigd is.
12. Voor wat betreft het beroep van [naam gedaagde] op verrekening met hetgeen hem toekomt uit de pensioenuitkering van [naam eiseres], geldt het volgende. Uit de brief van 25 juni 2020 zoals is overgelegd als productie 2 bij de conclusie van antwoord, blijkt dat sprake is van een partnerpensioen van € 62,21 bruto per jaar. Ter zitting heeft (de gemachtigde van) [naam eiseres] gesteld dat niet wordt weersproken dat zij dit aan [naam gedaagde] verschuldigd is. Met dit bedrag dient dan ook tenminste rekening te worden gehouden. Daarbij komt dat [naam gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld dat geen rekening is gehouden met indexering en dat een nieuwe berekening moet worden opgevraagd/overgelegd. Ter zitting is namens [naam eiseres] aangevoerd dat die berekening was opgevraagd, maar nog niet was ontvangen. Nu [naam gedaagde] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de pensioenuitkering van [naam eiseres] dient te worden verrekend met hetgeen zij van [naam gedaagde] ontvangt, wordt uit praktisch oogpunt [naam eiseres] alsnog in de gelegenheid stukken te overleggen met betrekking tot haar pensioenrechten. Dit kan zij eveneens doen bij akte op de rol van 10 februari 2021. Ook daarop mag [naam gedaagde] bij antwoordakte op 10 maart 2021 reageren.
13. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Beslissing

De rechtbank:

verwijst de zaak naar de rol van 10 februari 2021 voor akte aan de zijde van [naam eiseres] voor overlegging van de volgende stukken:
  • de brieven van het ABP uit 2009 en 2013 (r.o. 9);
  • de nieuwe berekening van haar pensioenrechten c.q. het partnerpensioen (r.o. 12);
verwijst de zaak vervolgens naar de rol van 10 maart 2021 voor antwoordakte aan de zijde van [naam gedaagde] ten aanzien van deze stukken, waarbij hij zich tevens kan uitlaten over hetgeen in r.o. 9 en r.o. 10 ten aanzien van hem is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
773