In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de scheiding en deling van pensioenrechten na een echtscheiding tussen partijen die op 4 juni 1974 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het huwelijk is ontbonden op 24 augustus 1983. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Castelein, vordert een uitspraak over haar aanspraak op de pensioenrechten van de gedaagde, die zijn opgebouwd tijdens het huwelijk. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Lange, heeft verweer gevoerd en zich beroepen op rechtsverwerking, stellende dat eiseres in het verleden geen aanspraak heeft gemaakt op deze rechten en dat hij daardoor gerechtvaardigd vertrouwen heeft gekregen dat zij geen aanspraak meer zou maken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij de echtscheiding geen afspraken zijn gemaakt over de pensioenrechten en dat beide partijen zich niet bewust waren van de mogelijkheid tot verrekening van deze rechten. De eiseres heeft in een e-mail van 6 december 2019 haar aanspraak op de pensioenrechten kenbaar gemaakt. De rechtbank overweegt dat enkel tijdsverloop niet voldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking en dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn die het gerechtvaardigd vertrouwen van de gedaagde onderbouwen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere stukken en beslissingen, waarbij de eiseres wordt verzocht om relevante documenten over haar pensioenrechten over te leggen.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken over pensioenrechten bij echtscheidingen en de noodzaak voor partijen om zich bewust te zijn van hun rechten en plichten met betrekking tot pensioenverdeling.