In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Vestia, eiseres, en een gedaagde die in persoon procedeerde. De zaak betreft een huurachterstand van de gedaagde, die huurder is van een woning van Vestia. De huurovereenkomst is tot stand gekomen voor een woning in Rotterdam, waarbij de gedaagde bij vooruitbetaling huur verschuldigd is. De huurprijs was tot en met juni 2021 € 710,14 en is per 1 juli 2021 verhoogd naar € 712,26. Vestia heeft de gedaagde in gebreke gesteld wegens het niet tijdig betalen van de huur en heeft gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden en de gedaagde te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2021 heeft de gedaagde erkend dat hij in gebreke is gebleven met de huurbetalingen, maar heeft hij aangegeven financieel niet in staat te zijn om de achterstand in één keer te voldoen. Vestia heeft haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst ingetrokken in verband met het schuldhulpverleningstraject van de gedaagde. De kantonrechter heeft vervolgens de vordering tot betaling van de huurachterstand beoordeeld. De gedaagde heeft de hoogte van de huurachterstand niet betwist, waardoor de kantonrechter de vordering van Vestia tot betaling van € 1.842,37 heeft toegewezen.
De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten van Vestia toegewezen, evenals de wettelijke rente over de huurachterstand. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van Vestia, die zijn vastgesteld op een totaal van € 1.002,39. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de gedaagde is verplicht om de lopende huurtermijnen te blijven betalen op basis van de bestaande huurovereenkomst.