ECLI:NL:RBROT:2021:12344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/3565
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging WIA-uitkering na einde wachttijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een werkgever tegen de beëindiging van de WIA-uitkering van een werkneemster. De werkneemster was op 4 december 2017 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerker en had een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) aangevraagd. Het primaire besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) kende haar per 2 december 2019 een WGA-uitkering toe. Echter, in een later besluit op 5 juni 2020 werd dit besluit herroepen, en werd gesteld dat de werkneemster per 2 december 2019 geen recht meer had op de WIA-uitkering. De werkgever, eiseres, heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat zij niet op de hoogte was gesteld van het bezwaar van de werkneemster en dat de beslissing van het UWV onterecht was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster geen toestemming had gegeven voor het delen van medische gegevens met de werkgever, wat leidde tot beperkingen in de motivering van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster op 2 december 2019 niet geschikt was voor haar eigen werk, maar dat de intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht niet rechtmatig was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de werkneemster recht heeft op de WGA-uitkering vanaf 2 december 2019 tot 2 december 2021. Tevens heeft de rechtbank de proceskosten van de werkgever vergoed en het UWV veroordeeld tot betaling van het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het rechtszekerheidsbeginsel en de noodzaak voor bestuursorganen om belanghebbenden tijdig te informeren over beslissingen die hen aangaan. De rechtbank heeft de werkgever in het gelijk gesteld en de intrekking van de WIA-uitkering onterecht verklaard, wat de werkneemster recht geeft op haar uitkering tot de aangegeven datum.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. R.J. Kitsz,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: H. van Haaften.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam werkneemster], te [woonplaats werkneemster], werkneemster van eiseres (werkneemster),
gemachtigde: mr. A. van den Os.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder werkneemster met ingang van 2 december 2019 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
Bij besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat werkneemster per 2 december 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij beslissing van 28 september 2020 bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres, mr. R.J. Kitsz.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens eiseres is eveneens verschenen [naam ]. Werkneemster is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Werkneemster heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan de werkgeefster te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. Werkneemster is op 4 december 2017 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerker. Ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de arts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen een aantal gangbare functies geduid. Het loon dat met de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie genoemde functies) verdiend kan worden, ligt 46,61% lager dan het maatmaninkomen van werkneemster. Verweerder heeft de rapportages van de arts en de arbeidsdeskundige ten grondslag gelegd aan het primaire besluit.
3. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er aanleiding is om af te wijken van het primaire oordeel en heeft zij een aangepaste FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat werkneemster per einde wachttijd geschikt is voor het eigen werk en dat zij hierdoor geen recht heeft op een WIA-uitkering. Verweerder heeft de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
4. Eiseres voert – samengevat – aan dat zij als belanghebbende ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het bezwaar van werkneemster. Eiseres stelt de brief van verweerder van 17 maart 2020 niet te hebben ontvangen. Volgens eiseres is het ondenkbaar dat eenzelfde beslissing zou zijn genomen als verweerder haar en de bedrijfsarts zou hebben geraadpleegd alvorens de beslissing te herzien. Eiseres stelt dat werkneemster nog steeds en ook nog lang niet volledig hersteld is en dat het de vraag is of zij nog volledig duurzaam zal herstellen. Eiseres stelt dat werkneemster op 2 december 2019 volledig arbeidsongeschikt was. Volgens eiseres is er sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de beslissing met een terugwerkende kracht van zes maanden is genomen. Volgens eiseres is haar verzoek gebaseerd op het feit dat zij als werkgever er belang bij heeft om te weten hoe partijen zich in hun rechten en plichten ten opzichte van elkaar verhouden. Eiseres stelt dat zij niet enkel en alleen op de wil van werkneemster is afgegaan door haar van de ene op de andere dag volledig voor haar eigen werk te belasten. Eiseres stelt dat zij het advies van de bedrijfsarts van 4 februari 2020 heeft opgevolgd. Volgens eiseres kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 mei 2020 niet beoordelen hoe de toestand van werkneemster op 18 oktober 2019 was. Eiseres stelt dat de weergave door verweerder van de data in de FML van 29 mei 2020 de situatie er niet duidelijker op maakt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelfs tot en met 30 september 2018 in het verleden kan terugkijken. Volgens eiseres is de beschikking op 4 juni 2020 niet op een geldige FML gebaseerd, nu deze FML geldig is tot en met 14 mei 2020. Volgens eiseres was er ten tijde van de einde wachttijd geen sprake van volledig herstel, laat staan van een zodanige medische situatie dat de conclusie gerechtvaardigd was dat werkneemster op dat moment geen aanspraak kon maken op een (eventueel tijdelijke) WIAuitkering.
5.1.
Op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
5.2.
Eiseres betwist de verzending en ontvangst van de brief van 19 maart 2020 waarin verweerder haar op de hoogte heeft gesteld van het bezwaar van werkneemster. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze brief niet aangetekend is verstuurd. De rechtbank stelt vast dat het op grond van het voorgaande ervoor moet worden gehouden dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen.
6. De beroepsgrond dat werkneemster op 2 december 2019 niet geschikt was voor haar eigen werk, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychiatrische expertise betrokken bij haar heroverweging evenals de informatie van de bedrijfsarts van 4 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er op basis van de uitkomst van de psychiatrische expertise geen aanleiding is om psychische beperkingen aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat, nu er per einde wachttijd geen beperkingen gelden ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, de overschrijdingen ten aanzien van de passendheid van de maatgevende functie zijn komen te vervallen. Daarbij heeft hij toereikend gemotiveerd dat, nu er enkel lichte fysieke beperkingen worden gesteld, de belasting in de maatgevende functie ruim binnen de (in bezwaar) gestelde beperkingen blijft en dat werkneemster geschikt is voor het eigen werk. Wat eiseres in beroep heeft aangevoerd, is onvoldoende om het medisch en arbeidsdeskundig oordeel te weerleggen.
7. De beroepsgrond van eiseres dat de WIA-uitkering van werkneemster ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken, slaagt. Uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3096) volgt immers dat een loongerelateerde WGA-uitkering niet kan worden ingetrokken, nadat deze is toegekend. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat werkneemster niet in haar belangen is geschaad, nu per einde wachttijd een WW-uitkering is toegekend en er geen sprake is geweest van inkomensverlies. De rechtbank overweegt dat van het voorgaande eveneens sprake was in de hiervoor genoemde uitspraak en dat de Raad hierin geen aanleiding heeft gezien voor een ander oordeel. Dit betekent dat verweerder de WIA-uitkering van werkneemster, bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, niet eerder kon intrekken dan met ingang van 2 december 2021, zijnde de dag na het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover hierbij het primaire besluit is herroepen en hierin de aan werkneemster toegekende loongerelateerde WGA-uitkering is ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat werkneemster met ingang van 2 december 2019 recht heeft op de bij het primaire besluit aan haar toegekende WGA-uitkering en dat deze uitkering niet eerder beëindigd kan worden dan met ingang van 2 december 2021.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierbij het primaire besluit is herroepen en de met ingang van 2 december 2019 toegekende WGA-uitkering is ingetrokken;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 december 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.