ECLI:NL:RBROT:2021:13601

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
ROT 20/4069
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motiveringsgebrek bij kwijtschelding lening inburgering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had een lening van € 9.996,82 afgesloten voor inburgeringskosten, maar kreeg een boete van € 100,- opgelegd wegens het overschrijden van de inburgeringstermijn. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister om de lening niet kwijt te schelden. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 17 augustus 2021 geconstateerd dat de minister de evenredigheid van de beslissing om de lening niet kwijt te schelden niet voldoende had gemotiveerd. Na de tussenuitspraak heeft de minister een nieuwe motivering ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldeed aan de vereisten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet had onderbouwd waarom eiseres 30% van de lening moest terugbetalen, terwijl de omstandigheden van de zaak dit niet rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien. Eiseres moet nu 20% van de lening terugbetalen, terwijl 80% wordt kwijtgescholden. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. G. Grijs,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2020 (eerste primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 100,- vanwege het overschrijden van de inburgeringstermijn. Bij besluit van 19 februari 2020 (tweede primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres het geleende bedrag ter hoogte van € 9.996,82 moet terugbetalen.
Bij besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2021 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich telefonisch laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres is niet verschenen.
Bij tussenuitspraak van 17 augustus 2021 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 24 september 2021 besloten de motivering in het bestreden besluit niet te handhaven en heeft een nieuwe motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop schriftelijk haar schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak is een vervolg op de tussenuitspraak van 17 augustus 2021. De rechtbank gaat uit van de feiten en overwegingen zoals die zijn uiteengezet in de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit gebreken heeft, omdat verweerder heeft nagelaten de evenredigheid van het besluit om de lening van eiseres in zijn geheel niet kwijt te schelden te onderzoeken en te motiveren.
3. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van 24 september 2021 besloten dat de motivering van het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. Daarvoor in de plaats heeft verweerder de volgende motivering ingediend:
“Ik acht het bezwaar tegen het volledig moeten terugbetalen van de lening gedeeltelijk gegrond. Ik zie in de specifieke omstandigheden aanleiding om 70 % van de lening niet terug te verlangen. Dit betekent dat u 30 % van de lening als genoemd in het met het bezwaar bestreden besluit wel moet terugbetalen. Ter zake van de hoogte van deze kwijtschelding merk ik op dat ik mede gelet op het verwijtsbaarheidsaspect een matiging van 70 % evenredig acht.”
4. Bij brief van 7 oktober 2021 heeft eiseres haar schriftelijke zienswijze gegeven. Daarin stelt eiseres dat het niet duidelijk is op grond waarvan verweerder tot het percentage 30 is gekomen als terug te betalen deel van de lening. Daarbij wijst eiseres erop dat het percentage dat zij van de maximale boete moest betalen minder dan 10 % is.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder met de nieuwe motivering in zijn brief van 24 september 2021 de aanvankelijke gebreken in het bestreden besluit niet heeft hersteld. Verweerder heeft gesteld het redelijk te achten dat eiseres 30 % van de lening terugbetaalt, gezien de verminderde verwijtbaarheid van eiseres ten aanzien van het overschrijden van de inburgeringstermijn. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder, enkel door te stellen dat er specifieke omstandigheden zijn, heeft nagelaten om nader te onderbouwen hoe verweerder tegen het verwijtbaarheidsaspect aankijkt en waarom het terugbetalen van 30 % van de lening daarmee evenredig is en bijvoorbeeld niet het kwijtschelden van volledige lening of het percentage dat overeenkomt met het bij de boete vastgestelde percentage.
6. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb. Gelet op de verplichting in artikel 8:41a van de Awb om het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten, zal de rechtbank het primaire besluit herroepen en zelf vaststellen welk percentage van de lening eiseres moet terugbetalen.
8.1.
In de tussenuitspraak is vastgesteld dat in onderhavige zaak geen sprake is van een geval genoemd in artikel 4.13, derde en vierde lid, van het Besluit inburgering op grond waarvan de lening ambtshalve volledig wordt kwijtgescholden. Verweerder heeft geen beleid voor toepassing van artikel 4.13 eerste lid van het Besluit inburgering (verzoek om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding) in gevallen waarbij geen sprake is van vrijstelling, ontheffing of het tijdig afronden van het participatieverklaringstraject.
8.2.
Anders dan ten aanzien van het kwijtschelden van de lening, heeft verweerder beleid ontwikkeld ten aanzien van de op te leggen boete vanwege het overschrijden van de inburgeringstermijn. De hoogte van de boete wordt volgens de Beleidsregel boetevaststelling inburgering vastgesteld aan de hand van het aantal gevolgde cursusuren en het aantal keren dat onderdelen van het inburgeringsexamen zijn afgelegd. Vervolgens wordt de boete gematigd aan de hand van het aantal behaalde examenonderdelen. De mate van verwijtbaarheid wordt daarbij gekoppeld aan de mate van het voldoen aan de resultaatverplichting om het inburgeringsexamen te halen.
8.3.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de evenredigheidstoets ten aanzien van het kwijtschelden van de lening een parallel te trekken met het door verweerder gehanteerde boetebeleid. In dit beleid heeft verweerder immers zelf uitdrukking gegeven aan de invulling van verwijtbaarheid en de gevolgen die daaraan gekoppeld worden. Dit beleid is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1606) niet onredelijk geacht.
Hoewel de rechtbank constateert dat andere dan in het boetebeleid betrokken factoren een rol kunnen spelen bij een evenredigheidstoetsing, zoals de draagkracht van de lener, of de mate van verwijtbaarheid vanwege persoonlijke omstandigheden, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om op grond van zulke bijzondere factoren van het boetebeleid af te wijken. De verminderde mate van verwijtbaarheid van eiseres is in dit geval gelegen in de verwarring omtrent het ONA-examenonderdeel, het feit, dat er maar één examen te laat is behaald en dat de overschrijdingstermijn beperkt is tot minder dan vier maanden. De rechtbank ziet in hetgeen haar is voorgelegd geen andere bijzondere omstandigheden die van invloed behoren te zijn op de evenredigheid.
9. De rechtbank beslist dat eiseres, in lijn met het boetebeleid, 20 % van de lening moet terugbetalen en dat verweerder 80 % van de lening zal kwijtschelden.
10. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Ook krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,-, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.870,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiseres 20 % van de lening moet terugbetalen en dat verweerder 80 % van de lening zal kwijtschelden.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 48,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan op 22 december 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

De Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:41
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Artikel 5:46
[…]
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
[…]
Wet inburgering
Artikel 7
1. De inburgeringsplichtige behaalt:
a. het inburgeringsexamen, of
b. een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c.
[…].
Artikel 7b
1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
[…]
3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid: a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen,
[…].
Artikel 16
[…]
4. De inburgeringsplichtige of de gewezen inburgeringsplichtige betaalt de lening vermeerderd met de volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekende rente terug.
[…]
Artikel 31
1. Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, niet binnen de in artikel 7b, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of van de krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, heeft behaald.
[…].
Besluit inburgering
Artikel 4.1a
1. Aan de inburgeringsplichtige kan, behoudend het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van e wet op aanvraag van een lening van ten hoogste € 10.000,- worden verstrekt ten behoeve van de kosten voor:
a. het volgen van een cursus die opleidt tot de in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet bedoelde onderdelen van het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
b. het afleggen van het staatsexamen, bedoeld in onderdeel a, of het inburgeringsexamen; of
c. het volgen van een alfabetiseringscursus.
2. De hoogte van de lening wordt bepaald aan de hand van de hoogte van het overeenkomstig artikel 8, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen te berekenen toetsingsinkomen van de inburgeringsplichtige en diens partner als bedoeld in artikel 3 van die wet.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op de inburgeringsplichtige, bedoeld in het eerste lid, die rechtmatig verblijf heeft op grond van een:
a. verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; of
b. verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, voor verblijf bij:
1°. een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd,
2°. een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, of
3°. een houder van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is verleend met een aantekening inzake internationale bescherming als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 4.13
1. De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
[…]
3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b of c, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.
Beleidsregel verlenging inburgeringstermijnen bij geen verwijt
Artikel 1
De inburgeringsplichtige heeft aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject of het niet tijdig afronden van de overige onderdelen van het inburgeringsexamen, als bedoeld in artikel 7a, derde lid, en 7b, derde lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, indien een of meer van de in deze beleidsregel beschreven omstandigheden zich voordoen.