ECLI:NL:RBROT:2021:1486

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
ROT 20/1038
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van De Nederlandsche Bank inzake de overgang van verzekeringsportefeuille van Optas naar Aegon

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van De Nederlandsche Bank (DNB) dat betrekking had op de overgang van de verzekeringsportefeuille van Optas Pensioenen N.V. naar Aegon Levensverzekering N.V. De eisers, bestaande uit zeven natuurlijke personen, stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt bij het instemmingsbesluit van DNB, dat op 26 februari 2019 was genomen. DNB had in dat besluit ingestemd met de fusie tussen Optas en Aegon, waarbij de rechten en verplichtingen uit levensverzekeringen van Optas overgingen naar Aegon. DNB verklaarde het bezwaar van de eisers niet-ontvankelijk, omdat zij volgens DNB geen rechtstreeks belang hadden bij het besluit.

De rechtbank oordeelde dat de eisers wel degelijk een persoonlijk en rechtstreeks belang hadden bij het instemmingsbesluit, omdat de overgang van hun levensverzekeringen naar Aegon nadelige financiële gevolgen voor hen kon hebben. De rechtbank volgde DNB niet in haar standpunt dat de eisers geen belanghebbenden waren, en oordeelde dat het financiële belang van de eisers niet slechts een afgeleid belang was, maar een eigen, persoonlijk belang. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van DNB en droeg DNB op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eisers, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank veroordeelde DNB ook in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1038

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] en zes andere natuurlijke personen, eisers,

gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen,
en

De Nederlandsche Bank, verweerster (DNB),

gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. S.O. Visch.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 (het instemmingsbesluit) heeft DNB ingestemd met de overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen bij een juridische fusie van Optas Pensioenen N.V. (Optas) als verdwijnende rechtspersoon met Aegon Levensverzekering N.V. (Aegon) als verkrijgende rechtspersoon.
Bij besluit van 17 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft DNB het daartegen door eisers gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 december 2020 - gelijktijdig met de zaken met zaaknummers ROT 20/1039, ROT 20/1040 en ROT 20/1041 - ter zitting behandeld. Namens eisers is hun gemachtigde verschenen. DNB is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.J. Boorsma, vergezeld door [naam 2] en [naam 3], medewerkers van het DNB.

Overwegingen

1.1.
Optas, een levensverzekeraar, was sinds 2007 een dochteronderneming van Aegon, eveneens een levensverzekeraar met een vergunning op grond van artikel 2:27, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Bij Optas waren tienduizenden polishouders, waaronder eisers, met een levensverzekering aangesloten.
1.2.
Op 4 september 2018 heeft Optas aan DNB verzocht in te stemmen met de voorgenomen overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen (de gehele verzekeringsportefeuille) bij een juridische fusie van Optas, als verdwijnende rechtspersoon, met Aegon, als verkrijgende rechtspersoon.
1.3.
Op 19 oktober 2018 heeft DNB vastgesteld dat de gegevens die zijn overgelegd bij dit verzoek voldoende zijn voor de voorbereiding van haar beschikking.
1.4.
In opdracht van DNB heeft Optas op 3, 4 en 5 november 2018 in drie landelijke dagbladen bekendgemaakt dat zij voornemens is om met ingang van 1 januari 2019 de rechten en verplichtingen uit alle overeenkomsten van levensverzekering in de portefeuille van Optas te laten overgaan naar Aegon. Van dit voornemen heeft Optas op 5 november 2018 ook in de Staatscourant (2018, nr. 62174) mededeling gedaan. Bij de mededeling in de Staatscourant is vermeld dat polishouders zich binnen 30 dagen na dagtekening van deze Staatscourant bij DNB schriftelijk kunnen verzetten tegen de overgang en dat, indien een vierde of meer van de polishouders zich binnen deze termijn tegen de overgang heeft verzet, de overgang niet zal volgen.
1.5.
Omdat zich volgens DNB binnen de gestelde termijn niet een vierde of meer van de polishouders tegen de voorgenomen overgang heeft verzet en tegen de overgang bij DNB geen bedenkingen bestaan, heeft DNB bij het instemmingsbesluit van 26 februari 2019 ingestemd met de overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen bij een juridische fusie van Optas, als verdwijnende rechtspersoon, met Aegon, als verkrijgende rechtspersoon.
1.6.
In de Staatscourant van 2 april 2019 (2019, nr. 14032) heeft Aegon, onder verwijzing naar de publicatie in de Staatscourant van 5 november 2018, aan de polishouders bekendgemaakt dat met instemming van DNB, verleend bij besluit van 26 februari 2019, de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen zijn overgegaan naar Aegon met ingang van 1 april 2019, de dag volgende op die waarop de notariële akte van de fusie is verleden.
1.7.
Meerdere polishouders bij Optas, waaronder eisers, hebben bezwaar gemaakt tegen het instemmingsbesluit.
1.8.
Bij uitspraak van 5 juli 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:5587) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank DNB opgedragen het instemmingsbesluit aan een van de polishouders te verstrekken.
2. Bij het bestreden besluit heeft DNB het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers volgens DNB niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit kunnen worden aangemerkt. Daaraan heeft DNB ten grondslag gelegd dat eisers door het instemmingsbesluit niet rechtstreeks in hun belang worden geraakt, maar slechts een afgeleid belang hebben. Daarnaast hebben eisers volgens DNB geen persoonlijk belang, omdat zij zich onvoldoende van de andere (duizenden) polishouders onderscheiden.
3. Eisers betogen dat DNB zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit kunnen worden aangemerkt en hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eisers hebben zij wel degelijk een persoonlijk en rechtstreeks belang en niet slechts een afgeleid belang bij het instemmingsbesluit.
3.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2.
Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende moet volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 22 december 2017, ECLI:NL:CBB:2017:508) sprake zijn van een objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en voldoende actueel belang, dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Om van een rechtstreeks belang te kunnen spreken moet er een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van een besluit en de belangen van een partij.
3.3.
Eisers menen dat de overgang van de rechten en verplichtingen uit hun levensverzekeringen naar Aegon nadelige financiële gevolgen voor hen heeft en hebben daarom bezwaar gemaakt tegen het instemmingsbesluit. Met DNB is de rechtbank van oordeel dat het financiële belang van eisers uitsluitend bestaat als gevolg van hun contractuele relatie met Optas en dat dus sprake is van een afgeleid belang. Nu het belang van eisers (geen (ongecompenseerde) overgang van de verzekeringsportefeuille) tegengesteld is aan dat van Optas (wel overgang van de verzekeringsportefeuille) bij het instemmingsbesluit, kan eisers evenwel niet worden tegengeworpen dat hun belang een afgeleid belang betreft (vergelijk de uitspraak van het CBb van 13 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:748). In het standpunt van DNB dat de eigenlijke overgang van de verzekeringsportefeuille niet rechtstreeks volgt uit het instemmingsbesluit, maar uit de beslissing van Optas om over te gaan tot de voorgenomen fusie met Aegon, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eisers desalniettemin geen rechtstreeks belang bij het instemmingsbesluit hebben. Reeds door de met dit besluit geschapen mogelijkheid dat de rechten en verplichtingen uit de levensverzekeringen van eisers overgaan naar Aegon worden eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende direct in hun belang geraakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6439). De door DNB in dit verband in haar verweerschrift genoemde uitspraak van het CBb van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:243) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak heeft het CBb causaal verband tussen de gevolgen van het desbetreffende besluit en het belang van de bezwaarmaker onvoldoende aanwezig geacht, omdat dit besluit de geadresseerde daarvan niet het recht gaf om de door de bezwaarmaker ongewenst geachte handelingen te verrichten, maar uitsluitend bijdroeg aan de feitelijke mogelijkheid daartoe. Het onderhavige instemmingsbesluit draagt niet slechts bij aan de mogelijkheid voor Optas om de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen naar Aegon te laten overgaan, maar geeft haar het recht daartoe bij een fusie met Aegon. Zonder het instemmingsbesluit zou een overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen naar Aegon niet kunnen plaatsvinden. Ook het standpunt van DNB dat het instemmingsbesluit eisers niet rechtstreeks in hun belang raakt omdat hun rechten en verplichtingen een-op-een overgaan en niet wijzigen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat tegen een dergelijke overgang, voor zover daarvan sprake, niet ook bedenkingen kunnen bestaan die zich gezien artikel 3:118, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft ertegen verzetten dat DNB instemt met de overgang van de verzekeringsportefeuille. Niet kan worden uitgesloten dat de door eisers gestelde nadelige financiële gevolgen van de overgang van de rechten en verplichtingen uit hun levensverzekeringen naar Aegon dergelijke bedenkingen rechtvaardigen.
3.4.
Voorts volgt de rechtbank DNB niet in haar standpunt dat eisers geen persoonlijk belang hebben bij het instemmingsbesluit. Eisers komen op tegen de instemming met de overgang van de rechten en verplichtingen uit hun (individuele) levensverzekering(en) naar Aegon, omdat deze overgang volgens hen nadelige financiële gevolgen voor ieder van hen heeft. Daarmee komen zij op voor een naar zijn aard individueel belang, namelijk hun eigen, persoonlijke financiële positie. Dat ook vele anderen op het moment van het instemmingsbesluit een levensverzekering bij Optas hadden en door de instemming met de overgang van de verzekeringsportefeuille geraakt zouden kunnen worden in hun financiële positie, maakt, anders dan DNB meent, niet dat eisers geen belanghebbende zouden kunnen zijn. Indien een natuurlijk persoon opkomt voor een naar zijn aard eigen en persoonlijk belang, staat de omstandigheid dat ook grote aantallen anderen in een soortgelijk eigen en persoonlijk belang kunnen worden getroffen, er niet aan in de weg dat hij belanghebbende is (vergelijk de reeds hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 en de uitspraken van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3100, en 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2555). Het standpunt van DNB dat een dergelijke uitleg van het belanghebbendebegrip de in de Wft opgenomen verzetprocedure illusoir zou maken omdat een individuele polishouder met die uitleg in zijn eentje ‘de stem van het collectief tijdens de verzetprocedure’ zou kunnen ‘overrulen’, volgt de rechtbank niet. Zoals DNB ook heeft opgemerkt, moet zij instemming weigeren als meer dan een vierde van de polishouders zich tegen de overgang verzet. In het geval de drempel van meer dan een vierde van de polishouders niet wordt gehaald, is het aan DNB om, alvorens zij instemming kan verlenen, te beoordelen of wordt voldaan aan het solvabiliteitskapitaalvereiste en of er geen bedenkingen bestaan tegen de overgang. ‘De stem van het collectief tijdens de verzetprocedure’ is dus alleen doorslaggevend als de drempel van meer dan een vierde van de polishouders wordt gehaald. Indien die drempel niet wordt gehaald, zoals volgens DNB in dit geval, kunnen bedenkingen bij DNB tegen de overgang niettemin aan de overgang in de weg staan, omdat DNB in dat geval gezien artikel 3:118, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft niet mag instemmen met de overgang van de verzekeringsportefeuille en dus ‘de stem van het collectief tijdens de verzetprocedure’ moet ‘overrulen’. Dergelijke bedenkingen zouden in dit geval wellicht kunnen zijn gelegen in de door eisers gestelde nadelige financiële gevolgen van de overgang van de verzekeringsportefeuille naar Aegon. De vraag of deze gestelde nadelige financiële gevolgen bedenkingen opleveren die in de weg staan aan instemming met deze overgang zal evenwel in eerste instantie door DNB moeten worden beantwoord.
3.5.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu DNB nog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar van eisers, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten door zelf in de zaak te voorzien.
5. Omdat geen griffierecht is geheven, is er geen aanleiding te bepalen dat DNB het griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt DNB in de door eisers gemaakte proceskosten. Nu de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaak met zaaknummer ROT 20/1039 als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden aangemerkt, stelt de rechtbank deze in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakte kosten vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het gezamenlijk beroepschrift voor beide zaken en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1), welk bedrag gelijkelijk over de twee zaken moet worden verdeeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden;
- draagt DNB op een nieuw besluit op het bezwaar van eisers te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt DNB in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-, gelijkelijk te verdelen over deze zaak en de zaak met zaaknummer ROT 20/1039.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.