ECLI:NL:RBROT:2021:1623

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
ROT 19/3932
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 1 maart 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. N. Schuerman, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. T. Rook. De zaak betreft de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), die eerder was afgewezen. Eiser had op 7 november 2018 een nieuwe aanvraag ingediend, na een eerdere afwijzing in 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser om een IVA-uitkering met ingang van 6 november 2017 is goedgekeurd, maar dat er geen aanleiding is om deze eerder toe te kennen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet in verzuim was om eerder een aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeert dat eiser op een eerder moment had moeten beseffen dat zijn gezondheidssituatie beperkingen met zich meebracht voor zijn functioneren in loonvormende arbeid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. N. Schuerman,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Rook.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en eiser met ingang van 6 november 2017 in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet te kennen gegeven om in de gelegenheid te worden gesteld om in een zitting te worden gehoord. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1.1.
Eiser is laatstelijk als loodgieter werkzaam geweest. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Met ingang van 14 november 2012 heeft hij zich ten gevolge van nek- en knieklachten ziek gemeld. Verweerder heeft vastgesteld, dat eiser in aansluiting op de toepasselijke wachttijd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 30 september 2014 heeft verweerder de aanvraag om uitkering op grond van de Wet WIA daarom afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard, welk besluit in beroep (uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2016, zaaknummer ROT 15/3588) en in hoger beroep (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de Raad, van
12 september 2018, zaaknummer 16/3686) in stand is gebleven.
1.2.
Eiser heeft op 7 november 2018 opnieuw een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend. Eiser heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat in neurologisch onderzoek van het IJsselland ziekenhuis is gebleken dat hij sinds 20 juli 2005 bekend is met polyneuropathie en de klachten sindsdien zwaar zijn verergerd. Op grond van verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarin is geconcludeerd dat aanwijzingen voor en een onderbouwing van extra of zwaardere beperkingen destijds ontbreken, heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.3.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en daaraan een rapport van een medische keuring in het kader van de Participatiewet door de gemeente Rotterdam ten grondslag gelegd. In die keuring is eiser volledig arbeidsongeschikt bevonden vanwege fysieke beperkingen. Hierop is door de verzekeringsarts geconcludeerd dat het plausibel is dat eiser meer klachten en beperkingen ervaart, dat de belastbaarheid is gewijzigd, dat de beperkingen van hand, arm en nek duurzaam zijn en dat 6 november 2018 als datum van wijziging heeft te gelden. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 november 2018 vastgesteld op 100%.
1.4.
Verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de beoordeling gekomen dat de verslechtering van eisers klachten tussen 12 november 2014 en zijn melding is toegenomen. Aangezien de exacte datum van die toename niet te achterhalen is maar maximaal een jaar voorafgaand aan de datum van de melding teruggegaan kan worden, acht zij 6 november 2017 als datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid plausibel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop de mate van arbeidsongeschiktheid per
6 november 2017 bepaald op 80 tot 100%.
2. Verweerder heeft de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de IVA-uitkering niet eerder dan per 6 november 2017 dient te worden toegekend ondanks dat er sprake is van een bijzonder geval. Het later doorgeven van zijn klachten kan eiser niet worden verweten. Eiser was er van overtuigd dat hij in de juridische procedures in het gelijk zou worden gesteld en hem met terugwerkende kracht met ingang van 2014 een WIA-uitkering zou worden toegekend. Eiser heeft de toename van zijn klachten niet gemeld omdat zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2014 voor hem vast stond, dit alleen nog moest worden erkend en de toename zich geleidelijk voltrok. Een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% op 5 november 2017 en van 80-100% daags daarna, acht eiser onverenigbaar met die geleidelijkheid. Eiser acht het daarom aannemelijk dat hij ook in een periode voor 6 november 2017 minimaal 35% arbeidsongeschikt was en maakt daarom ook over die periode aanspraak op een WIA-uitkering.
4. Op grond van het elfde lid van artikel 64 van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend en kan verweerder voor bijzondere gevallen hiervan afwijken.
5. Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, tweede volzin, van de Wet WIA, op grond waarvan toekenning met meer dan één jaar terugwerkende kracht mogelijk is, is geen sprake. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1205) volgt dat van zo’n geval eerst sprake kan zijn, indien de aanvrager wat betreft de verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Tot zodanig oordeel kan hier niet worden gekomen, nu niet is gebleken dat eiser niet in staat was om eerder dan op 7 november 2018 een aanvraag in te dienen. Dat eiser ervoor heeft gekozen te wachten op de uitspraak in hoger beroep, dient voor zijn rekening en risico te komen. Het betoog dat eiser in de medische keuring door de gemeente Rotterdam in het kader van de Participatiewet aanleiding vond om een aanvraag in te dienen, faalt nu deze keuring op 11 december 2018 dateert van na eisers aanvraag en daaraan ook niet ten grondslag is gelegd. Dit geldt temeer nu eiser in beroep heeft aangevoerd dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2014 voor hem vast stond. De gestelde omstandigheid dat met de geleidelijke toename van eisers klachten aannemelijk is dat eiser ook voor 6 november 2017 meer dan 35% arbeidsongeschikt was, kan - wat daar ook van zij - er niet toe leiden dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, tweede volzin, van de Wet WIA.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser op een eerder moment dan bij de indiening van zijn aanvraag had kunnen en moeten beseffen dat zijn gezondheidssituatie verdere beperkingen met zich bracht wat betreft zijn functioneren in loonvormende arbeid.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 maart 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.