Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
2. Het beroep strekt er toe het bestreden besluit te vernietigen, verweerder te veroordelen in de proceskosten en verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker.
3. Omdat ten tijde van de behandeling het door verzoeker ingediende beroep de geldigheidsduur van het huisverbod was verstreken, moet worden beoordeeld of verzoeker een rechtens te beschermen belang heeft bij de onderhavige procedure. De rechtbank acht het, gelet op de stelling van verzoeker dat hij door het huisverbod materiële en immateriële schade heeft geleden, aannemelijk dat verzoeker een rechtens te beschermen belang heeft bij het beroep. Hij zal daarom in zijn beroep worden ontvangen.
4. Tijdens de mondelinge behandeling bevestigt verzoeker dat als hij als beroepsgronden aanvoert dat:
- er geen sprake was gevaar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit;
- verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
De rechtbank zal zich dan ook beperken tot het beoordelen van deze beroepsgronden.
5. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
6. De rechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen. Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:67), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren.
8. Het huisverbod strekt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2).
9. De rechtbank acht, net als verzoeker, een aantal signalen in het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) niet juist gekwalificeerd en onvoldoende genuanceerd geformuleerd en toegelicht, zoals zwaar fysiek geweld en een extreme uitbarsting van geweld. Desondanks komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bevoegd was het huisverbod op te leggen op de grond dat er een ernstig vermoeden was van een situatie waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen. Redengevend is het volgende.
De politie is op 25 september 2020 naar de woning gegaan, na een melding dat verzoeker het gezin terroriseert en dat er een handgemeen is geweest. Uit het RiHG van het Centrum Voor Dienstverlening (hierna: CVD) van 25 september 2020 volgt dat er tussen verzoeker en zijn zus [naam zus 2 vader verzoeker] een ruzie is geweest over een printer. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 25 september 2020 hebben zowel zus [naam zus 1 vader verzoeker] als [naam zus 2 vader verzoeker] verklaard dat [naam zus 1 vader verzoeker] daarbij door verzoeker is geslagen, op het moment dat verzoeker [naam zus 2 vader verzoeker] probeerde te slaan. Uit de foto’s die zijn bijgevoegd bij het voornoemde proces-verbaal blijkt dat op de wang van [naam zus 1 vader verzoeker] letsel is waargenomen, in de vorm van een rode plek. Er is geen letsel waargenomen bij verzoeker. Daarbij is vanuit het gezin, zie het verslag van de situatie ter plaatse van 25 september 2020 en voornoemd RiHG van het CVD, waaronder door verzoeker zelf, verklaard dat er al langere tijd sprake is van spanningen in het gezin, onder meer omdat de ouders willen scheiden. Er zijn twee kampen ontstaan in het gezin, de mannen tegen de vrouwen. Meerdere gezinsleden hebben aan de politie verklaard last te hebben van de slechte situatie en spanningen in het gezin.
Op grond hiervan heeft verweerder terecht het ernstige vermoeden aangenomen dat een afkoelingsperiode nodig is om (verdere) escalatie te voorkomen.
10. De eerste beroepsgrond faalt.
11. Verzoeker voert verder aan dat verweer een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, omdat het gevaar, voor zover dat er al was, niet van hem uitging en [naam zus 2 vader verzoeker] evengoed een andere verblijfplaats kon regelen. Het opgelegde huisverbod schaadt zowel zijn recht op zijn privé- en gezinsleven als het recht op ongestoord woongenot van de woning, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM (Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden). Daarbij is het contactverbod disproportioneel omdat dit ook een contactverbod met de mannen in het gezin inhoudt.
12. De rechter toetst terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Gelet op de antecedenten van verzoeker – waaronder mishandeling en tweemaal verkrachting –, de politiemutaties van verzoeker en het waargenomen letsel op de wang van [naam zus 1 vader verzoeker] , heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de meeste dreiging uitging van verzoeker en heeft daarom het huisverbod in redelijkheid aan verzoeker mogen opleggen. Daarbij was er op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog geen andere woning beschikbaar voor verzoeker of voor [naam zus 2 vader verzoeker] , die verweerder in de belangenafweging had kunnen betrekken.
13. Volgens artikel 8, tweede lid, EVRM wordt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer rechtens aanvaardbaar geacht indien deze een legitiem doel dient, de inbreuk bij wet wordt voorzien en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. De Wth biedt de basis voor het opleggen van een huisverbod en de inbreuk op het huisrecht is dus bij wet voorzien. De Wth dient een legitiem doel en de wetgever heeft afgewogen dat het doel van de Wth een mogelijke inbreuk op het huisrecht noodzakelijk maakt. Als conform deze wet wordt besloten is geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM.
14. Uit artikel 1 onder b Wth volgt dat het huisverbod mede omvat een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht, in dezelfde woning wonen. Het contactverbod is opgenomen om te bevorderen dat achterblijvers tot rust kunnen komen en bijvoorbeeld niet door verzoeker telefonisch of op plekken die vallen buiten het huisverbod, worden benaderd. Achterblijvers zouden onder druk kunnen worden gezet door verzoeker, bijvoorbeeld om geen hulp te aanvaarden. Het contactverbod staat dan ook niet in de weg aan het opleggen van het huisverbod.
Overigens is er, zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 18, via de hulpverlening een mogelijkheid om contact te leggen met huisgenoten als de hulpverlening signaleert dat contact noodzakelijk is, bijvoorbeeld om afspraken te maken over een te volgen hulpverleningstraject. Het contactverbod, dat inhoudt dat een uithuisgeplaatste geen contact mag opnemen met een achterblijver, staat hieraan niet in de weg. Verder is niet gebleken dat verzoeker de hulpverlening heeft gevraagd om contact te krijgen met zijn broer en of zijn vader, noch is gebleken dat verweerder dit heeft geweigerd of zou weigeren.
15. De tweede beroepsgrond faalt ook.
16. Omdat de beroepsgronden geen doel treffen, wordt het beroep ongegrond verklaard. Voor een schadevergoeding en proceskostenveroordeling is geen aanleiding.