ECLI:NL:RBROT:2021:202

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
10/730033-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 40.260,01 had geschat. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaring van de veroordeelde over zijn behaalde winst aannemelijk was en dat de aannames van de officier van justitie niet konden worden onderbouwd met wettige bewijsmiddelen. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 11.560,00, gebaseerd op een berekening van 289 dagen winst van € 40,00 per dag. De rechtbank heeft de veroordeelde ook een betalingsverplichting opgelegd en een gijzeling van 231 dagen bepaald. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen, maar zag geen reden om de betalingsverplichting te matigen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de jongste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/730033-18 (
ontneming)
Datum uitspraak: 14 januari 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres veroordeelde],
gemachtigd raadsvrouw mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem.

1..ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2020.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door schriftelijke conclusiewisselingen.

2..VOORAFGAANDE VEROORDELING

Bij (onherroepelijk) vonnis van deze rechtbank van 13 februari 2019 is [naam veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de periode 3 september 2018 tot en met 16 oktober 2018.

3..VORDERING

De vordering van de officier van justitie mr. C.J. Kroon - zoals deze na wijziging bij conclusie van repliek van 25 juni 2019 en requisitoir is komen te luiden -, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat op € 40.260,01 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
De officier van justitie heeft dit bedrag bepaald op basis van een transactieberekening.

4..BEOORDELING EN BEREKENING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

Periode
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde slechts gedurende de bewezen verklaarde periode van 3 september 2018 tot en met 16 oktober 2018 heeft gedeald, zodat er geen grond is om uit te gaan van een dealperiode vóór 3 september 2018.
Beoordeling
In haar strafvonnis van 13 februari 2019 heeft de rechtbank, onder 4.2.2., uitvoerig overwogen dat de veroordeelde zich samen met zijn broer (de medeveroordeelde) schuldig heeft gemaakt aan het dealen in cocaïne en heroïne.
Vaststaat dat sinds 3 september 2018 een telefoontap was aangesloten op één van de twee bij de medeveroordeelde in gebruik zijnde telefoons. [1] Uit de tapgesprekken bleek dat er geen sociale gesprekken via deze telefoon werden gevoerd, maar dat werd gesproken over het leveren dan wel verkopen van verdovende middelen. [2] Het is aannemelijk dat de veroordeelde en zijn broer al dealden vóór de dag dat die telefoontap liep; dit soort activiteiten in deze omvang starten niet van de ene op de andere dag. Daarbij komt dat uit onderzoek het vermoeden is ontstaan dat de veroordeelde en zijn broer de handel in verdovende middelen (klantenkring) van [naam 1] hebben overgenomen nadat laatstgenoemden op 4 december 2017 waren aangehouden. [3] Dat de veroordeelde en zijn broer daadwerkelijk de klanten van [naam 1] hebben overgenomen vindt steun in de verklaringen van meerdere afnemers van verdovende middelen. [4]
Gezien het vorenstaande kan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de veroordeelde vóór 3 september 2018 uit andere (soortgelijke) strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit betekent dat de rechtbank de in het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van 10 januari 2019 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen onderzoeksperiode van
289 dagen(1 januari 2018 tot en met 16 oktober 2018) zal hanteren.
Winst
De veroordeelde heeft verklaard dat hij gemiddeld 4 à 5 klanten per dag had en dat hij
€ 150,00 tot € 160,00 per vier dagen winstoverhield aan de handel in verdovende middelen. [5]
Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank deze verklaring van de veroordeelde aannemelijk. Aan de berekening van de officier van justitie liggen aannames ten grondslag over aantallen klanten, contacten daarmee, daadwerkelijk tot stand gekomen transacties en feitelijke leveringen die de rechtbank niet op enigerlei wijze kan afleiden uit wettige bewijsmiddelen. Om die reden wordt de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dit volgt uit het rapport voor het overige niet gevolgd.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het vorenstaande brengt mee dat het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel beredeneerd kan worden geschat op 289 dagen x € 40,00 winst (€ 160,00 : 4) =
€ 11.560,00.

5..VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG

Draagkracht
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de veroordeelde niets heeft overgehouden aan het dealen in verdovende middelen en dat hij diep in de schulden zit. Zo heeft hij onder andere een studieschuld van ruim € 28.000,00. Om die reden verzoekt de verdediging de op te leggen betalingsverplichting te matigen.
Beoordeling
In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. [6]
Daarvan is in dit geval geen sprake. Onder de (mede)veroordeelde(n) is voor een totaal bedrag van € 6.690,00 conservatoir beslag gelegd. Daarnaast is de veroordeelde, thans 23 jaar oud, in staat om een baan te vinden en is er dus sprake van verdiencapaciteit. De rechtbank neemt hierbij ook de op grond van artikel 6.6.26 van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde geboden rechtsgang in aanmerking, waarmee hij vermindering dan wel kwijtschelding van het door de rechtbank vast te stellen bedrag kan verzoeken. Daarom is er geen grond om de betalingsverplichting wegens het ontbreken van draagkracht te matigen.
Conclusie
De rechtbank zal dan ook aan de veroordeelde de verplichting opleggen om het bedrag van
€ 11.560,00ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

6..GIJZELING

Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e Sr direct van toepassing geworden. De rechtbank zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd.

7..TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e Sr.

8..BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 11.560,00(zegge:
elfduizendvijfhonderdzestig euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 11.560,00(zegge:
elfduizendvijfhonderdzestig euro);
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden gevorderd op
231(zegge:
tweehonderdéénendertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. D.C.J. Peeck en P. van Dijken, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 januari 2021.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Pagina 5 van het rapport.
2.Pagina 6 van het rapport en bijlage 14 van het rapport.
3.Bijlage 1 van het rapport.
4.O.a. [naam 2], [naam 3], [naam 4] (bijlagen 5 t/m 7 van het rapport), [naam 5] (bijlage 16 van het rapport) en [naam 6] (bijlage 17 van het rapport).
5.Verhoor [naam veroordeelde] ten overstaan van de rechter-commissaris op 6 mei 2019
6.Vgl. Hoge Raad 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747.