Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
feitelijk verblijvende op datzelfde adres.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 januari 2021 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en was op 9 november 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou op 22 januari 2021 aflopen. De officier van justitie heeft op 3 december 2020 een vordering ingediend tot verlenging van deze proeftijd met zes maanden. Tijdens de zitting op 12 januari 2021 is de veroordeelde gehoord, evenals een getuige-deskundige van Reclassering Nederland, die de motivatie van de veroordeelde bevestigde om de proeftijd te verlengen.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of de verlenging van de proeftijd in strijd is met het legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overweegt dat de wetgeving rondom de verlenging van de proeftijd is gewijzigd en dat de veroordeelde ten tijde van zijn veroordeling niet kon voorzien dat de proeftijd verlengd zou worden. De rechtbank concludeert dat de verlenging van de proeftijd de kern van de opgelegde straf in ongunstige zin aanpast, waardoor de veroordeelde zwaarder wordt gestraft dan oorspronkelijk voorzien.
Daarom heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.