ECLI:NL:RBROT:2021:3385

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
8087083 / CV EXPL 19-43527
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht koopovereenkomst en onrechtmatige daad in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, is de eiser, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen van Berte Advocaten, in geschil met de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. drs. A.Ch. Osté van Advocatenkantoor Osté. De zaak betreft een bewijsopdracht die aan de gedaagden is opgelegd om aan te tonen dat zij een koopovereenkomst hebben gesloten met de eiser voor de verkoop van een muntenverzameling ter waarde van € 6.500,00. De kantonrechter heeft op 5 maart 2021 uitspraak gedaan na het horen van getuigen en het bestuderen van schriftelijke verklaringen.

De gedaagden hebben geprobeerd te bewijzen dat er een koopovereenkomst was, maar de kantonrechter oordeelt dat de verklaringen van de gedaagden en de getuigen niet voldoende zijn om de stelling van de gedaagden te onderbouwen. De verklaring van de eiser staat lijnrecht tegenover die van de gedaagden, en de kantonrechter concludeert dat er geen bewijs is geleverd voor de gestelde koopovereenkomst.

Daarnaast heeft de eiser een schadevergoeding gevorderd wegens onrechtmatig handelen van de gedaagden, die zouden hebben geprobeerd om zonder toestemming van de eiser betalingen te verrichten. De kantonrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor onrechtmatig handelen en wijst deze vordering af. Uiteindelijk worden de gedaagden veroordeeld tot betaling van € 6.500,00 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en worden zij ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8087083 / CV EXPL 19-43527
uitspraak: 5 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. P.H. Hillen (Berte Advocaten), te Tilburg,
tegen

1..[gedaagde 1] , en

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. drs. A.Ch. Osté (Advocatenkantoor Osté), te Dongen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’. Gedaagden gezamenlijk zullen worden aangeduid als ‘ [gedaagde 1] c.s.’.

1..Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het tussenvonnis van 7 februari 2020, met de daarin genoemde processtukken;
  • de akte uitlaten bewijsopdracht van [gedaagde 1] c.s.;
  • het proces-verbaal van het op 14 januari 2021 gehouden getuigenverhoor.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld tussenvonnis zijn [gedaagde 1] c.s. opgedragen te bewijzen dat [gedaagde 1] c.s. een koopovereenkomst hebben gesloten met [eiser] waarbij [gedaagde 1] c.s. een aan hen toebehorende muntenverzameling hebben verkocht en geleverd aan [eiser] voor een bedrag van € 6.500,00.
2.2.
[gedaagde 1] c.s. hebben ter voldoening aan deze bewijsopdracht [gedaagde 1] en [eiser] als getuigen doen horen.
2.3.
Voor wat betreft de verklaring die [gedaagde 1] als partijgetuige heeft afgelegd, geldt dat die verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit ligt besloten in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
2.4.
Naast de het horen van zichzelf als getuige, hebben [gedaagde 1] c.s. [eiser] als getuige doen horen. De verklaring van [eiser] staat echter lijnrecht tegenover de verklaring van [gedaagde 1] . [eiser] heeft – kort gezegd – verklaard dat er geen overdracht van een muntenverzameling heeft plaatsgevonden en er ook nooit over een muntenverzameling met [gedaagde 1] is gesproken. De verklaring van [eiser] kan aldus niet dienen als aanvullend bewijs.
2.5.
Voorts hebben [gedaagde 1] c.s. een schriftelijke verklaring van dhr. [naam persoon] in het geding gebracht. Deze verklaring luidt als volgt:
“aan [gedaagde 1] ik kreeg een vraag van je of ik me nog kon weten of jij een muntenverzameling had in den haag. Ik heb in den haag bij je ooit en uigebrijde muntenverzameling gezien van gouden en ziveren munten gezien. ik weet dat je die verzamelde. IK hoop dat je hier wat aan heb dat ik dit kan bevestigen”
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat ook deze verklaring niet als aanvullend bewijs kan dienen voor de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat tussen [gedaagde 1] c.s. en [eiser] een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot een muntenverzameling. Immers kan – voor zover al van de juistheid van deze verklaring wordt uitgegaan – uit het enkele feit dat [naam persoon] een muntenverzameling bij [gedaagde 1] c.s. heeft gezien, niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] c.s. een muntenverzameling aan [eiser] zou hebben verkocht. Deze verklaring maakt de partijverklaring van [gedaagde 1] dan ook niet voldoende geloofwaardig.
2.7.
Nu [gedaagde 1] c.s. naast voornoemde verklaringen – die dus niet als aanvullend bewijs kunnen dienen – geen nader aanvullend bewijs hebben geleverd, kan hun verklaring geen bewijs in hun voordeel opleveren. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] c.s. niet zijn geslaagd in de bewijslevering.
2.8.
Nu [gedaagde 1] c.s. niet zijn geslaagd in hun bewijsopdracht, wordt er, zoals onder 5.8. van voormeld tussenvonnis is overwogen, vanuit gegaan dat er geen grond bestond voor de verrichte betalingen en is daarmee aan alle vereisten voor een ongerechtvaardigde verrijking voldaan. Dit betekent dat [gedaagde 1] c.s. in ieder geval gehouden zijn de schade aan [eiser] te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking, zijnde een bedrag van € 6.500,00.
2.9.
Voorts heeft [eiser] een bedrag van € 261,36 gevorderd, terzake de door hem betaalde kosten voor het inschakelen van een forensisch schriftenexpert. Hieraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. Volgens [eiser] hebben [gedaagde 1] c.s. onrechtmatig jegens hem gehandeld door zonder toestemming van [eiser] de overschrijvingskaarten van [eiser] te vervalsen om daarmee tot tweemaal toe de ING Bank de opdracht te geven betalingen te verrichten naar de bankrekening van [gedaagde 1] c.s.
2.10.
Vast staat dat van het rekeningnummer van [eiser] een bedrag van in totaal € 6.500,00 door middel van overschrijvingskaarten naar het rekeningnummer van [gedaagde 2] is overgemaakt. De forensisch expert heeft geconcludeerd dat de handtekening op de overschrijvingskaarten niet afkomstig is van [eiser] . Echter, mede gelet op de betwisting van [gedaagde 1] c.s. betekent het enkele feit dat de forensisch expert heeft geconcludeerd dat de handtekening niet afkomstig is van [eiser] , niet zonder meer dat de handtekeningen vervalst zijn door [gedaagde 1] c.s. Door [eiser] zijn verder geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de handtekeningen vervalst zijn door [gedaagde 1] c.s. Dit betekent dan ook dat er niet van uitgegaan kan worden dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] c.s. jegens [eiser] en dat de gevorderde schadevergoeding zal worden afgewezen.
2.11.
[gedaagde 1] c.s. worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 6.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 16 maart 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s., eveneens hoofdelijk, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 334,09 aan verschotten en € 777,50 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37555