In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat centraal de vraag of er een tijdelijke huurovereenkomst voor de duur van korter dan twee jaar is gesloten tussen eiser en gedaagde, of dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een minimumduur van 12 maanden. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.A.A. Steehouwer, heeft gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R. Scheltes, gedagvaard in kort geding. De procedure begon met een dagvaarding op 5 maart 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 19 maart 2021. Eiser heeft gesteld dat de huurovereenkomst op 28 februari 2021 is geëindigd door een opzegging per brief van 17 december 2020, terwijl gedaagde betwist dat er sprake is van een tijdelijke huurovereenkomst en stelt dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de tekst van de huurovereenkomst op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. De rechter heeft het Haviltex-criterium toegepast, waarbij de redelijke verwachtingen van beide partijen worden meegewogen. Gedaagde wordt als de zwakkere partij beschouwd, en er is onvoldoende bewijs dat zij zich bewust was van de tijdelijke aard van de huurovereenkomst. De kantonrechter concludeert dat de opzegging door eiser niet rechtsgeldig is, omdat niet is komen vast te staan dat er een tijdelijke huurovereenkomst is gesloten. De vordering tot ontruiming wordt afgewezen, en eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.