ECLI:NL:RBROT:2021:4195

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
ROT 20/2439
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag na vrijspraak in een strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan eiseres, die aanvankelijk was afgewezen. De Minister voor Rechtsbescherming had op 30 januari 2020 de aanvraag van eiseres om een VOG afgewezen, omdat er een openstaande strafzaak tegen haar was geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, en op 25 maart 2020 verklaarde de Minister het bezwaar gegrond, herroepte het primaire besluit en verleende de VOG alsnog. Eiseres ging echter in beroep tegen dit bestreden besluit, omdat zij vond dat de afwijzing onterecht was geweest en dat zij recht had op een proceskostenvergoeding.

Tijdens de zitting op 21 april 2021 was eiseres niet aanwezig, maar de Minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiseres voerde aan dat de afwijzing van de VOG onterecht was, omdat er geen justitiële documentatie was die de afwijzing kon rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de herroeping van de afwijzing niet voortkwam uit een aan hem te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de Minister in het verweerschrift alsnog voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een redelijke verdenking van een vermogensdelict.

De rechtbank oordeelde dat de Minister de openstaande strafzaak aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, maar dat hij dit niet voldoende had gemotiveerd in het bestreden besluit. De rechtbank besloot dat eiseres recht had op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door de Minister moesten worden betaald. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en is openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2439

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

(gemachtigden: mr. G. Hagens).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de VOG-aanvraag alsnog wordt ingewilligd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. A.L. de Gier.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een VOG aangevraagd voor de functie van verzorgende bij [naam stichting] . Verweerder heeft de VOG bij het primaire besluit afgewezen, omdat er in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) een openstaande strafzaak tegen eiseres wegens een vermogensdelict vermeld stond. Op grond van de in het screeningsprofiel benoemde risico’s en het in het JDS geregistreerde strafbare feit, heeft verweerder geconcludeerd dat indien dit feit zich zou herhalen, gelet op de risico’s voor de samenleving, dit een behoorlijke uitoefening van de functie in de weg zou staan.
2. Na het nemen van het primaire besluit is eiseres vrijgesproken in de strafzaak. Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de VOG verstrekt. Verweerder overweegt hierbij dat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en eiseres dus niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding.
3.1
Eiseres voert in beroep aan dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld, en een proceskostenvergoeding is verschuldigd. De weigering van de VOG was onterecht, aangezien er geen justitiële documentatie bestond op grond waarvan de VOG kon worden geweigerd. De afwijzing beruste slechts op een valse aangifte waar eiseres zich niet anders tegen kon verdedigen dan bij de rechtbank. Verweerder is, in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voorbijgegaan aan de onschuldpresumptie. Het op voorhand weigeren van een VOG op grond van een enkele aangifte nog zonder veroordeling is niet proportioneel met het daartoe ingezette middel, des te meer nu er geen enkele andere aanwijzing op grond van de justitiële documentatie bestond dat eiseres niet geschikt zou zijn voor de betreffende functie.
3.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat niet onrechtmatig is gehandeld. De enkele verdenking zoals geregistreerd in de justitiële documentatie is voldoende om de VOG te weigeren. Verweerder heeft dit dan ook terecht aan de primaire weigering ten grondslag gelegd. De heroverweging in bezwaar is gebaseerd op een nieuw feit, de vrijspraak, dat gedurende de bezwaarfase bekend is geworden. Daarnaast zag de gevraagde VOG op een zorgfunctie, en werd eiseres ervan verdacht in haar functie van verzorgende een geldbedrag te hebben ontvreemd van één van de bewoners van het verzorgingstehuis waar zij werkzaam was. Uit het proces-verbaal bleek dat de verdenking (mede) was gebaseerd op camera-beelden, waardoor er geen aanleiding was om aan te nemen dat het een valse aangifte betrof.
3.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2536) kan, indien een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op die feiten en om die reden bij de beoordeling van het besluit worden betrokken. Dit geldt ook voor besluiten over de afgifte van een VOG. Daaraan doet niet af dat verweerder op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) zijn besluit op een aanvraag om afgifte van een VOG moet baseren op de in het JDS vermelde gegevens. Indien verweerder zijn besluit baseert op een in het JDS op naam van de aanvrager vermeld strafbaar feit, houdt dat een aanname in dat de aanvrager een strafbaar feit heeft gepleegd of vermoedelijk heeft gepleegd. Een latere uitspraak van de strafrechter over dat feit is dan ook een bewijsstuk met betrekking tot het feitencomplex waarop het besluit is gebaseerd. Dit neemt niet weg dat verweerder in beginsel uit mag gaan van hetgeen in het JDS is vermeld. Daarbij is van belang dat de weigering om een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en geen oplegging van een sanctie inhoudt, zodat de weigering van een VOG op de enkele verdenking van een strafbaar feit mag worden gebaseerd. Indien echter de betrokkene een in het JDS opgenomen vermelding gemotiveerd betwist, bijvoorbeeld door te wijzen op een in beroep of hoger beroep gegeven vrijspraak, zal verweerder nader moeten motiveren waarom desondanks sprake was van een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Dit kan hij doen aan de hand van stukken uit het strafdossier. Dat een vermelding in het JDS achteraf onvoldoende kan blijken te zijn om aan de weigering van een VOG ten grondslag te leggen, is een omstandigheid die voor risico van verweerder behoort te komen. Verweerder kan bijvoorbeeld door continue screening, zoals nu voor enkele beroepsgroepen is geregeld in paragraaf 2.2. van de Beleidsregels, naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen in een strafzaak, zoals een definitieve veroordeling, terugkomen van de eerdere afgifte van een VOG, aldus de Afdeling in voornoemde uitspraak.
3.4
Verweerder heeft het verband tussen eiseres en het strafbare feit in het bestreden besluit uitsluitend gemotiveerd door erop te wijzen dat in het JDS op naam van eiseres een openstaande strafzaak stond vermeld. Nu eiseres van de strafbare feiten is vrijgesproken en verweerder de voorheen bestaande verdenking niet nader heeft gemotiveerd, mocht dit delict, achteraf bezien, niet zonder nadere motivering bij de beoordeling worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de herroeping van de afwijzing van deze aanvraag niet voortkomt uit een aan hem te wijten onrechtmatigheid en dat er om die reden geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding is. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het verweerschrift alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een redelijke verdenking van een vermogensdelict. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit het opgevraagde proces-verbaal tevens blijkt dat de verdenking (mede) was gebaseerd op camera-beelden, zodat er – anders dan eiseres stelt – geen aanleiding bestond om aan te nemen dat sprake was van een valse aangifte. Verweerder heeft op zitting nader toegelicht dat de combinatie van het proces-verbaal, de camerabeelden en het verhoor van eiseres als verdachte heeft geleid tot een voldoende redelijke verdenking. Hiervoor is van belang dat op de camerabeelden niet te horen was dat eiseres toestemming had gekregen om het geld te pakken. Eiseres betwist verder niet dat zij verdacht werd van diefstal gepleegd in dezelfde soort functie als waarvoor zij de VOG heeft aangevraagd. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een redelijke verdenking die onverenigbaar is met een functie als verzorgende. Verweerder mocht de in het JDS geregistreerde openstaande zaak daarom aan zijn besluit ten grondslag leggen.
5. De slotsom is daarom dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit zal worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand zullen worden gelaten, omdat verweerder het geconstateerde motiveringsgebrek in beroep heeft hersteld.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
7. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 534,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.