In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had een boete van € 500,00 opgelegd gekregen wegens het niet tijdig voldoen aan zijn inburgeringsplicht. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had onderbouwd dat hem op medische gronden de overschrijding van de inburgeringstermijn niet kon worden verweten. De eiser voerde aan dat hij door medische klachten, stress door een echtscheiding en huiselijk geweld niet in staat was om tijdig aan zijn inburgeringsplicht te voldoen. Echter, de rechtbank stelde vast dat de eiser niet met voldoende bewijs had aangetoond dat deze omstandigheden hem daadwerkelijk belemmerden in het behalen van de vereiste examens. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn beleid juist had toegepast en voldoende rekening had gehouden met de examenonderdelen die de eiser wel had behaald. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.