ECLI:NL:RBROT:2021:5342

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/5802
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming eigen bijdrage kinderopvang en peildatum in bestuursrechtelijke context

Op 11 juni 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de minister van Financiën over de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO. Eiseres ontving kinderopvangtoeslag en had een vergoeding van € 1.363,- aangevraagd voor de eigen bijdrage kinderopvang. De minister baseerde de hoogte van de vergoeding op gegevens van 6 april 2020, de peildatum volgens de regeling. Eiseres betwistte de hoogte van de vergoeding, omdat zij meer uren kinderopvang had afgenomen dan de minister had berekend. Ze voerde aan dat de overheid had aangegeven dat ouders voor substantiële afwijkingen om herziening konden vragen, en dat de peildatum niet eerder was genoemd in de communicatie van de overheid.

De rechtbank oordeelde dat het niet aan de rechter is om de groep waarvoor de regelgever een voorziening heeft getroffen uit te breiden. De peildatum is een bewuste keuze van de wetgever en het is aan de politiek om deze te herzien. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde, omdat de minister de regels correct had toegepast en de peildatum niet kon worden verschoven voor eiseres. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de overheid die eiseres redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij recht had op een hogere vergoeding.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5802

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

en

de minister van Financiën, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Blaauw.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 (het primaire besluit) heeft de Sociale verzekeringsbank eiseres namens verweerder op grond van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO een vergoeding van € 1.363,- toegekend voor de eigen bijdrage kinderopvang.
Bij besluit van 22 september 2020 (het bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen namens verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt kinderopvangtoeslag voor haar kind. Op 7 maart 2019 heeft zij een melding ingediend in “Mijn toeslagen” over het aantal af te nemen uren kinderopvang vanaf 1 april 2019. Daarbij heeft zij vermeld dat zij 91 uur per maand afneemt.
2. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus heeft eiseres geen gebruik kunnen maken van de kinderopvang. Op verzoek van het kabinet is zij echter wel doorgegaan met de betaling daarvan. Met het primaire besluit heeft verweerder de vergoeding van de eigen bijdrage kinderopvang voor eiseres vastgesteld op € 1.363,-. Daarbij is verweerder uitgegaan van de gegevens die op 6 april 2020 (de peildatum) door de Belastingdienst/Toeslagen verwerkt waren en die overeenkomen met de gegevens in de door eiseres hiervoor genoemde melding. De wijziging van het aantal opvanguren dat is doorgegeven na 6 april 200 is geen reden om de vergoeding aan te passen, aldus verweerder.
3. Eiseres stelt dat het aantal uren waarvan in de berekening is uitgegaan te laag is, zodat verweerder haar circa € 1.000,- te weinig heeft toegekend. Volgens haar is het werkelijke aantal kinderopvanguren 136,5 per maand in plaats van 91. Verder doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De overheid heeft steeds te kennen gegeven dat de gehele eigen bijdrage zou worden vergoed en dat ouders voor substantiële afwijkingen om herziening zouden kunnen vragen en dit is ook de informatie die aan de Tweede Kamer is gegeven door de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, zodat verweerder zich daaraan moet houden. Daarbij is de peildatum van 6 april 2020 niet genoemd. Bovendien geldt voor een andere groep ouders dat voor hen een andere peildatum geldt en dat zij nog wijzigingen mochten indienen, zodat het onredelijk is dat eiseres is gebonden aan een strenger regime. Zij stelt tot slot dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
4. Als maatregel tegen het coronavirus was de kinderopvang (voor een deel) gesloten in de periode van 16 maart 2020 tot en met 7 juni 2020. Omdat de financiering van de sector voor een groot deel bestaat uit overheidsgeld (kinderopvangtoeslag) dat via ouders loopt, heeft het kabinet ouders opgeroepen de rekening van de kinderopvang te blijven betalen. Ter ondersteuning van deze oproep heeft het kabinet besloten de kinderopvangtoeslag ontvangende ouder een tegemoetkoming uit te keren zo lang het maatregelenpakket voor kinderopvang aanhield. Daartoe is de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO vastgesteld.
5.1.
Artikel 5 van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO luidt dat de gegevens die bepalend zijn voor de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de gegevens zijn zoals verwerkt bij de Belastingdienst/Toeslagen op 6 april 2020.
5.2.
In artikel 8 van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO is bepaald dat bij ministeriële regeling onder meer kan worden afgeweken van artikel 5.
5.3.
In de Regeling nadere regels Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO (hierna: de Regeling) is van de mogelijkheid om de peildatum anders vast te stellen dan op 6 april 2020 gebruik gemaakt voor de situatie waarin na 6 april 2020 voor het eerst kinderopvangtoeslag aan een ouder is toegekend of voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend voor een of meer volgende kinderen. Voor deze in artikel 4 van de Regeling omschreven groep is met artikel 5 van de Regeling de peildatum 4 september 2020 in plaats van 6 april 2020 als dat leidt tot een eerste of hogere tegemoetkoming.
6. Niet in geschil is dat op de peildatum van 6 april 2020 bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend en verwerkt was dat eiseres het in de melding van 7 maart 2019 genoemde aantal opvanguren per maand afnam. Evenmin is in geschil is dat het bedrag van € 1.363,- uitgaande van dat aantal opvanguren per maand overeenkomstig de in de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO gegeven regels en juist is berekend. Pas op 26 september 2020 heeft eiseres een wijziging in het aantal opvanguren doorgegeven door middel van een melding in “Mijn toeslagen”, zodat verweerder daar op de peildatum niet bekend mee was. Eiseres behoort niet tot de groep van ouders als bedoeld in artikel 4 van de Regeling.
6.1.
De peildatum vloeit rechtstreeks voort uit de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO. De rechtbank begrijpt dat eiseres het oneerlijk vindt dat in de Regeling wel een voorziening is getroffen voor de groep van ouders die in de oorspronkelijke regeling tekort kwamen omdat zij in de periode van 16 maart 2020 tot en met 7 juni 2020 voor het eerst kinderopvangtoeslag kregen of die toeslag voor een volgend kind voor het eerst kregen, maar dat voor haar strengere eisen gelden. In de toelichting bij de Regeling is overwogen dat met de uitbreiding die is gegeven met de artikelen 4 en 5 is tegemoet gekomen aan twee duidelijk afgebakende groepen die buitengewoon nadeel ondervinden van de peildatum van 6 april 2020. Uit de toelichting bij de Regeling kan verder worden afgeleid dat het een bewuste keuze is geweest van de wetgever om de peildatum van 6 april 2020 te handhaven en - behoudens de in artikel 8 genoemde uitzondering - geen herberekening te maken na indiening van wijzigingen na die datum. De rechtbank kan met eiseres meevoelen dat het bijzonder spijtig is dat dat in haar geval niet gebeurt, nu zij heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk voor meer uren kinderopvang heeft betaald dan het aantal uren waar verweerder van is uitgegaan bij de vaststelling van de eigen bijdrage. Bovendien stelt zij terecht dat de peildatum van 6 april 2020 niet is genoemd in de nieuwsberichten over de ophanden zijnde vergoeding van de eigen bijdrage, zodat zij die datum ook niet eerder kon kennen. Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van heden in zaaknummer ROT/4687 is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande er niet toe leidt dat de beroepsgrond slaagt. Het is niet aan de rechter om de groep waarvoor de regelgever - daarbij de belangen wegend - een voorziening heeft getroffen uit te breiden met de groep waartoe eiseres behoort. Verschuiving van de peildatum voor een nader uit te breiden kring van rechthebbenden vraagt om een politiek-bestuurlijke afweging. De rechter heeft niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen.
7. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat eiseres aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Niet gebleken is dat de overheid concreet en ondubbelzinnig heeft toegezegd dat in het geval van eiseres de volledige eigen bijdrage zou worden vergoed, zonder dat daarbij een peildatum zou worden gehanteerd en ondanks dat het juiste aantal opvanguren door eiseres niet was doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen.
8. Wat betreft de beroepsgrond dat verweerder eiseres in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van de belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:282)) volgt dat dit betekent dat van het horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen eiseres in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht en de van toepassing zijnde regelgeving was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van het bezwaar en kon verweerder daarom afzien van het horen. Om die reden slaagt de beroepsgrond niet. Dat laat onverlet dat het gelet op de - niet onbegrijpelijke - frustratie die het primaire besluit teweeg bracht, gewenst was geweest als eiseres in de bezwaarfase was gehoord.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen rechter, in aanwezigheid van mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 juni 2021.
de rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.