In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van politie van de regionale eenheid Rotterdam. De eiser had op 20 augustus 2019 verzocht om kennisneming van politiegegevens die over hem waren verwerkt. Dit verzoek werd gedeeltelijk geweigerd bij een besluit van 28 augustus 2019, waarop de eiser op 1 september 2019 beroep instelde. De rechtbank heeft op 6 mei 2021 een zitting gehouden waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. De verweerder stelde dat de eiser geen procesbelang meer had, omdat hij op 18 februari 2020 alsnog kennis had genomen van de verwerkte politiegegevens. De eiser betwistte dit en voerde aan dat hij niet alle gegevens had kunnen inzien en niet wist welke gegevens waren geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de eiser wel degelijk procesbelang had, omdat hij de rechtmatigheid van het bestreden besluit betwistte.
Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke bezwaren van de eiser tegen de gedeeltelijke weigering van het verzoek beoordeeld. De eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord en dat de verweerder niet had gemotiveerd welke gegevens wel of niet konden worden ingezien. De rechtbank concludeerde dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat de hoorplicht niet van toepassing was, omdat de afwijzing niet steunde op gegevens die de eiser betroffen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.