ECLI:NL:RBROT:2021:57

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
ROT 20/3767 en 20/3769
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en oplegging van bestuurlijke boete op grond van de Participatiewet

Op 4 januari 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaken ROT 20/3767 en 20/3769, waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. M. el Idrissi, in beroep ging tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. H. Biemond. De zaak betreft de terugvordering van een te veel uitbetaalde bijstandsuitkering en de oplegging van een bestuurlijke boete op grond van de Participatiewet. Eiser ontving sinds 2 juni 2009 een bijstandsuitkering en in oktober 2019 startte verweerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door een contante storting van € 250,- op zijn rekening in mei 2019 niet te melden. Verweerder herzag de bijstandsuitkering en vorderde een bedrag van € 1.618,18 terug, verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen, en legde een bestuurlijke boete op van € 487,85. Eiser stelde dat de storting niet als inkomen moest worden aangemerkt, omdat hij dit bedrag had gebruikt voor dubbele huurkosten. De rechtbank oordeelde echter dat de storting als inkomen moest worden beschouwd, aangezien eiser vrijelijk over het bedrag had kunnen beschikken en het niet had gemeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de besluiten van verweerder, waarbij de opgelegde boete passend en evenredig werd geacht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/3767 en 20/3769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M. el Idrissi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Biemond).

Procesverloop

ROT 20/3767
Bij besluit van 6 februari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 herzien en de over deze periode te veel aan eiser uitbetaalde bijstand – een bedrag van € 1.618,18 – van eiser teruggevorderd.
ROT 20/3769
Bij besluit van 9 maart 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder deze terugvordering verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen (gebruteerd), wat neerkomt op een verhoging van € 610,28.
Bij besluit van 8 mei 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 487,85.
In beide zaken
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en III gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 250,- en de boete verlaagd naar € 125,-.
Bij besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III gedeeltelijk gegrond verklaard en de brutering verlaagd naar
€ 144,63.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingediend.
Nadat beide partijen te kennen hebben gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht ter zitting door de rechtbank te worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In beide zaken
1. Eiser ontvangt sinds 2 juni 2009 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder is in oktober 2019 een onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering gestart. Aan de hand van de bankafschriften die eiser in het kader van dit onderzoek, desgevraagd, aan verweerder heeft verstrekt, heeft verweerder geconstateerd dat er in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 diverse bijschrijvingen en twee stortingen op eisers bankrekening hebben plaatsgevonden.
2. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Volgens verweerder heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden door een contante storting van € 250,- op zijn rekening in de maande mei 2019 niet aan verweerder te melden. Verweerder merkt deze contante storting aan als inkomsten. Hierdoor heeft verweerder over de periode in geding te veel bijstand aan eiser toegekend en betaald. Nu er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht is verweerder gehouden het recht op bijstand van eiser te herzien en de te veel aan hem betaalde bijstand terug te vorderen.
Omdat de schending van de inlichtingenplicht eiser ook kan worden verweten, is verweerder daarnaast gehouden aan hem een bestuurlijke boete op te leggen. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is verweerder uitgegaan van de verwijtbaarheidsgraad ‘normale verwijtbaarheid’. Er doen zich volgens verweerder geen dringende redenen voor om af te zien van terugvordering of boeteoplegging.
Verweerder heeft besloten gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot brutering.
3. Eiser stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de storting op zijn rekening niet te melden. Hiertoe stelt hij dat het bedrag niet als middel dient te worden aangemerkt, omdat hij dit bedrag niet voor normaal levensonderhoud heeft kunnen aanwenden maar heeft gebruikt ter overbrugging van zijn dubbele huurkosten. Als hij hiervoor bijzondere bijstand had aangevraagd en dit zou worden toegekend, zou dit bedrag ook niet als middel zijn bestempeld.
3.1.
Zowel herzienings- en terugvorderingsbesluiten als boetebesluiten zijn voor de bijstandsontvanger belastende besluiten. Dit brengt met zich dat de bewijslast dat aan de voorwaarden voor deze besluiten is voldaan op verweerder rust. Voor de herzienings- en terugvorderingsprocedure betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Voor de boeteprocedure betekent dit dat verweerder moet aantonen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 12 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2580), volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dit geldt eveneens indien er sprake is van een eenmalige storting of bijschrijving (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055).
3.3.
Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomstenbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er geen sprake is van inkomen.
3.4.
Vast staat dat eiser in de maand mei 2019 een contant bedrag van € 250,- op zijn rekening heeft gestort, zonder dat hij hiervan melding heeft gemaakt bij verweerder.
Eiser heeft er voor gekozen, zoals hij zelf heeft gesteld, om met dit bedrag zijn dubbele woonlasten te betalen. Eiser had er ook voor kunnen kiezen om dit bedrag aan te wenden voor de voorziening in zijn levensonderhoud. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat die keuze er niet toe leidt dat de storting niet als in aanmerking te nemen inkomen kan worden beschouwd. Eiser er dan ook niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat deze storting geen middel is en dat hij dit middel niet voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft kunnen aanwenden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser vrijelijk over het gestorte bedrag heeft kunnen beschikken. Dat eiser mogelijk bijzondere bijstand had kunnen aanvragen en toegekend had kunnen krijgen voor deze kosten, doet aan het voorgaande niet af.
3.5.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de storting op eisers rekening terecht aangemerkt als inkomsten van eiser. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat deze storting van invloed is op eisers recht op bijstand. Dit had eiser ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Dit betekent dat eiser deze storting onverwijld aan verweerder had moeten melden. Niet in geschil is dat eiser dit niet heeft gedaan.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder zowel aannemelijk heeft gemaakt als heeft aangetoond dat eiser door geen melding te maken van deze storting zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het gevolg van de schending van de inlichtingenplicht door eiser is dat verweerder over de periode in geding te veel bijstand aan hem heeft toegekend en betaald.
Gelet hierop was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, eisers recht op bijstand over de periode in geding te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, de teveel aan eisers uitbetaalde bijstand terug te vorderen.
5. Verweerder stelt terecht dat eiser van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop was verweerder ook gehouden op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw aan eiser een bestuurlijke boete op te leggen.
Eiser heeft de hoogte van de door verweerder opgelegde boete niet betwist. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en evenredig.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Mohamed, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.
De griffier is buiten staat
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.