ECLI:NL:RBROT:2021:6553

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
9204427 \ VV EXPL 21-216
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in kort geding tot betaling van beëindigingsvergoeding op grond van vaststellingsovereenkomst; vaststellingsovereenkomst mogelijk op dwaling (vanwege belangenverstrengeling) rechtsgeldig vernietigd. Vordering afgewezen.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde dat [gedaagde] hem een beëindigingsvergoeding van € 8.000,00 bruto zou betalen, alsook een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. De vordering was gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die partijen op 11 februari 2021 hadden gesloten. [gedaagde] had echter de betaling van de vergoeding opgeschort, omdat zij een extern onderzoeksbureau had ingeschakeld om te onderzoeken of er sprake was van belangenverstrengeling door [eiser]. Het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche concludeerde dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan ernstige belangenverstrengeling en andere onregelmatigheden, wat leidde tot de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet gehouden was de beëindigingsvergoeding te betalen, omdat de rechtsgrond voor betaling was komen te vervallen door de vernietiging van de overeenkomst. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechter benadrukte dat de vaststellingsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek was en dat de mogelijkheid tot vernietiging op grond van dwaling niet uitgesloten kon worden, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9204427 \ VV EXPL 21-216
uitspraak: 1 juli 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. D. Pieterse,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S.I. Witkamp.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • het exploot van dagvaarding van 9 juni 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de ten behoeve van de mondelinge behandeling bij brief van 16 juni 2021 in het geding gebrachte producties aan de zijde van [eiser] ;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van [eiser] ;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities en aanvullende spreekaantekeningen aan de zijde van [gedaagde] .
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. [eiser] is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn ouders. Namens [gedaagde] zijn dhr. [persoon A] (financieel directeur) en dhr. [persoon B] (schade-expert) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van [gedaagde] . Van hetgeen tijdens de zitting is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[gedaagde] is gespecialiseerd in schade-expertise, taxaties, waardebepaling, (risico-) inspecties, en bouwkundige opnames.
2.2
[eiser] is per 1 mei 2018 bij (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde] in dienst getreden in de functie van junior schade-expert op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden. Met ingang van 1 mei 2020 is deze arbeidsovereenkomst voortgezet voor onbepaalde tijd.
2.3
Als junior schade-expert diende [eiser] onder meer zelfstandig schade-expertises uit te voeren.
2.4
Op 24 november 2020 heeft [eiser] zich ziekgemeld.
2.5
Op 6 januari 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds de heer [persoon C] (directeur expertise), mevrouw [persoon D] (vakgroepmanager CVT & Brand) en de heer [persoon B] van [gedaagde] en anderzijds [eiser] .
2.6
Naar aanleiding van dit gesprek heeft [gedaagde] bij brief van 12 januari 2021 het volgende geschreven aan [eiser] :
“(…) In vervolg op het gesprek op 6 januari 2021 met [persoon D] (Vakgroepmanager CVT & Brand), [persoon B] (mentor) en ondergetekende over je re-integratie en functioneren bevestig ik hierbij dat [gedaagde] niet tevreden is over je functioneren als Schade-expert en dat om die reden een verbetertraject voor de duur van circa 6 maanden wordt gestart. (…)
Wij hebben voorts met je besproken dat wij hebben geconstateerd dat je in strijd met de richtlijnen werkt met akten cessie met herstelbedrijven, waarbij met name één bedrijf (S&D) opvalt. Ons is tevens opgevallen dat in de betrokken dossiers geen documenten, verslagen, offertes en/of schadecalculaties aanwezig zijn om schadebedragen intern of extern te kunnen verantwoorden. Door jouw ogenschijnlijk intensieve samenwerking met S&D in combinatie met de ernstig tekortschietende dossiervorming heb je de verdenking van belangenverstrengeling op je zelf geladen. Nadat wij jou hiermee hebben geconfronteerd heb je gezegd dat van belangenverstrengeling geen sprake is. [gedaagde] vertrouwt op de juistheid van deze verklaring. Wij verzoeken je echter met klem om je in het vervolg strikt te houden aan alle werkafspraken en richtlijnen bij [gedaagde] en erop bedacht te zijn dat elke schijn van belangenverstrengeling te allen tijde moet worden voorkomen. Wij attenderen je erop dat belangenverstrengeling niet wordt getolereerd (ook niet door opdrachtgevers) en voor [gedaagde] een dringende reden vormt tot ontslag op staande voet. Vooralsnog vertrouwen wij op jouw onschuld. Mocht echter op enig moment komen vast te staan dat wel sprake is (geweest) van belangenverstrengeling en je daarover dus een onjuiste verklaring hebt afgelegd in het gesprek op 6 januari 2021, dan zal alsnog tot beëindiging van jouw arbeidsovereenkomst worden overgegaan.
(…)
Graag vernemen wij zo spoedig mogelijk, doch
uiterlijk op 15 januari 2021, of je instemt met een verbetertraject. (…)”
2.7
Op 14 januari 2021 heeft [eiser] zich wederom ziekgemeld.
2.8
Bij brief van 22 januari 2021 heeft [eiser] uitgebreid op voornoemde brief van [gedaagde] van 12 januari 2021 gereageerd. Hij heeft daarin onder meer het volgende geschreven:
(…)

Eerste opmerking met betrekking tot mijn integriteit
Voorts gaf [persoon B] aan dat hij in al mijn lopende dossiers was gedoken en dat hij het opmerkelijk vond dat ik met een bepaalde aannemer (aldus volgens hem) (te) veel zaken doe. Ik vroeg hem wat de achterliggende reden was van deze opmerking, waarop hij mij vertelde dit min of meer een ‘verdachte’ situatie te vinden en mij vroeg of “hij zich hier zorgen over moest maken”.
Ik heb vervolgens direct aangegeven dat ik
NIETSte verbergen heb en dat het uitgesproken wantrouwen mij behoorlijk tegen de borst stuit. Ik heb op dat moment direct aangegeven dat als hij (dan wel [gedaagde] ) twijfels heeft over mijn integriteit, wij een afspraak moesten maken om de betreffende dossiers in persoon te bespreken. Dit was op dat moment, aldus [persoon B] , (nog) niet nodig. (…)

Integriteit
Voorts bespraken wij op 6 januari 2021, de kwestie omtrent jullie twijfels aan mijn integriteit.
Inschakeling bedrijven met Akte van Cessie:
Wij bespraken de inschakeling van herstelbedrijven met akte van cessie. Daarover schrijft [gedaagde] het volgende:
“Je hebt ook erkend dat je bekend bent met de gebruikelijke werkwijze binnen [gedaagde] omtrent de inschakeling van herstelbedrijven en het zeer terughoudende gebruik van akten van cessie, maar dat je daarin desalniettemin een eigen koers hebt gevaren.”
Met deze stelling van [gedaagde] kan ik mij niet verenigen en dit is een pure eigen interpretatie dan wel verdraaiing van hetgeen wij hebben besproken.
Daarbij is mij geen enkele werkinstructie bekend, waaruit blijkt dat bedrijven geen gebruik mogen maken van een akte van cessie bij diens facturatie.
S&D Totaalonderhoud
(…) Hierover wil ik nogmaals het volgende melden. Er is geen sprake van een intensievere samenwerking met S&D Totaalonderhoud dan met welk ander (herstel)bedrijf dan ook. Het wantrouwen van [gedaagde] betreurt mij ten zeerste, daar ik altijd integer en naar eer en geweten heb gehandeld.
Verder begreep ik dat er op de achtergrond nog verder onderzoek zou worden gedaan. Ik heb aangegeven alle zaken waarbij S&D Totaalonderhoud betrokken zou zijn, met jullie in persoon te willen bespreken en nader toe te lichten. Dit was volgens [gedaagde] niet nodig.
Echter, wanneer het door jullie ingestelde onderzoek is afgerond eis ik een rectificatie en geschreven excuus van [gedaagde] voor de door hen gedane suggesties omtrent mijn integriteit. Dergelijke ernstige onterechte beschuldigingen en suggestieve opmerkingen accepteer ik van niemand, dus ook niet van [gedaagde] . (…)

Verbeter- / functioneringstraject
Zoals ik eerder per e-mail heb aangegeven, ga ik niet akkoord met het door [gedaagde] voorgestelde verbeter-/functioneringstraject. (…)

Slot / Voorstel
Inmiddels is er, geheel tegen mijn verwachtingen in, een situatie tussen [gedaagde] en mij ontstaan waarin er sprake is van een groot wantrouwen van beide kanten. (…)
Om een lange strijd met verwijten over en weer te voorkomen, zou ik graag in goed overleg met [gedaagde] willen kijken naar een oplossing waarin onze wegen scheiden. Ik zie derhalve graag een passend voorstel tegemoet. (…)”
2.9
Per 25 januari 2021 werd [eiser] door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt bevonden.
2.1
Naar aanleiding van een gesprek tussen partijen op 27 januari 2021 heeft [gedaagde] bij brief van 28 januari 2021 onder meer het volgende aan [eiser] geschreven:
“(…) Jij hebt ons te kennen gegeven dat er van belangenverstrengeling absoluut geen sprake is geweest en jij hebt dit in jouw reactie van 22 januari jl. op onze brief herhaald.
Tijdens ons gesprek van gistermiddag heb jij ons nogmaals desgevraagd verzekerd dat er van belangenverstrengeling geen sprake is geweest. Wij gaan dan ook voor dit moment uit van de juistheid van jouw verklaring. (…)
Wij staan er voor open om met jou in gesprek te gaan over een minnelijke regeling. In de bijlage gaat hierbij het voorstel voor een dergelijke regeling, waarbij wij ons voorstel hebben gebaseerd op jouw herhaalde verklaring dat er geen sprake is (geweest) van belangenverstrengeling. (…)”
2.11
Uiteindelijk, nadat partijen met elkaar hadden onderhandeld over de voorwaarden waaronder een beëindigingsovereenkomst zou worden gesloten, hebben partijen op 11 februari 2021 overeenstemming bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden per 1 maart 2021. Partijen hebben de afspraken omtrent de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst. In die beëindigingsovereenkomst is - onder meer - het volgende bepaald:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:(…)
I. dat Partijen de tussen hen overeengekomen voorwaarden wensen vast te leggen in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, waarbij Partijen vaststellen dat de gemaakte afspraken na zorgvuldige afwegingen over en weer en door middel van besprekingen in de maand februari 2021 tot stand zijn gekomen en aan elkaar zijn bevestigd; (…)
1.2
[gedaagde] zal aan de heer [eiser] , indien en voor zover hij zich niet voor of binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst ziek heeft gemeld, een vergoedingsbedrag uitkeren ter hoogte van EUR 8 000 bruto, te betalen binnen dertig dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst (…)
1.4
Indien de arbeidsovereenkomst voor de Einddatum eindigt op andere wijze dan op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] de vergoeding zoals bedoeld in dit artikel 1.2 niet verschuldigd. (…)
2.2
De heer [eiser] zal zijn medewerking verlenen aan een correcte afhandeling van zijn taken en verantwoordelijkheden. Hij houdt zich ook na de Einddatum beschikbaar om inlichtingen te verschaffen en vragen te beantwoorden in het kader van de door hem uitgevoerde werkzaamheden en door hem gedragen verantwoordelijkheden. (…)
8.1
[gedaagde] zal de kosten van rechtsbijstand van de heer [eiser] vergoeden tot een bedrag van maximaal € 2.500,-- exclusief BTW. [gedaagde] vergoedt de kosten na ontvangst van een daartoe op naam van de heer [eiser] gestelde factuur die dient te zijn vergezeld van een deugdelijke specificatie met vermelding van de werkzaamheden en de data waarop deze werkzaamheden zijn verricht bij gebreke waarvan [gedaagde] niet zal zijn gehouden deze kosten aan de heer [gedaagde] te vergoeden. (…)
12.3
Partijen verbinden zich geen ontbinding, vernietiging of nietigverklaring van deze overeenkomst te zullen vorderen, op grond van enigerlei wanprestatie, dwaling of andere wilsgebreken. (…)”
2.12
[gedaagde] heeft de kosten van rechtsbijstand van [eiser] voor werkzaamheden t/m
16 februari 2021 ad € 1.840,80 exclusief BTW vergoed.
2.13
Bij brief d.d. 31 maart 2021 heeft [gedaagde] het volgende aan [eiser] medegedeeld:
“(…) In de vaststellingsovereenkomst spraken we onder andere af, dat een vergoeding aan jou wordt uitgekeerd binnen 30 dagen na uitdiensttreding. Nu zijn we in jouw dossiers een aantal zaken tegengekomen die onderzoek noodzakelijk maken. We schakelen hiervoor een extern onderzoeksbureau in. Vandaar dat we de betaling van de vergoeding opschorten totdat de uitkomst hiervan bekend is. (…)”
2.14
[gedaagde] heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche (hierna: Hoffmann) de opdracht gegeven om vast te stellen of er sprake is van een integriteitsschending door [eiser] .
2.15
Hoffmann heeft [eiser] in dit kader benaderd om een afspraak te maken voor een gesprek. [eiser] heeft zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd.
2.16
Hoffmann heeft naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek een rapport met haar bevindingen uitgebracht op 8 juni 2021.
2.17
Bij brief van 8 juni 2021 heeft de gemachtigde van [gedaagde] het volgende aan de gemachtigde van [eiser] geschreven:
“(…) Bijgaand treft u het eindrapport aan van het onderzoek dat Hoffmann Bedrijfsrecherche op verzoek van cliënte heeft uitgevoerd naar de handelwijze van uw cliënt. Waar uw cliënt herhaaldelijk uitdrukkelijk aan cliënte heeft verklaard dat er nimmer sprake was geweest van enige belangenverstrengeling, blijkt uit dit rapport dat uw cliënt zich ontegenzeggelijk heeft schuldig gemaakt aan ernstige belangenverstrengeling en andere ernstige onregelmatigheden. Uit het onderzoeksrapport blijkt onder meer dat:
  • in dossiers van uw cliënt opvallend vaak herstelbedrijven zijn ingeschakeld die kunnen worden gelinkt aan vrienden of familieleden van uw cliënt. Dit klemt des te meer nu ook uit het rapport volgt dat Triple Multi Services (het bedrijf van de vader en broer van uw cliënt) en S&D Totaalonderhoud kort tot zéér kort voor het uitbrengen van offertes zijn opgericht, hetgeen de schijn opwekt dat deze bedrijven zijn opgericht met het enkele doel om opdrachten in dossiers van uw cliënt te kunnen uitvoeren;
  • uw cliënt in ieder geval twee verzekerden niet heeft geattendeerd op hun recht om zelf een aannemer te selecteren en uw cliënt in deze dossiers kennelijk zelf TMS en S&D Totaalonderhoud naar voren heeft geschoven. Reeds daarmee is sprake van belangenverstrengeling;
  • uw cliënt in strijd met de interne gebruiken bij cliënte regelmatig vorderingen van gedupeerden op hun verzekeraars heeft gecedeerd aan de ze bevriende aannemers zodat deze hun facturen rechtstreeks bij de verzekeraars konden indienen;
  • tenminste twee verzekerden aan de onderzoekers van Hoffmann hebben verklaard dat zij de in hun dossier aangetroffen akte van cessie nooit eerder onder ogen hebben gehad en zij de handtekening onder deze akten niet zelf hebben gezet. Daarmee staat vast dat de handtekening van deze verzekerden is vervalst, hetgeen cliënt kan worden aangemerkt als valsheid in geschrifte;
  • uw cliënt intensief betrokken is geweest bij het opstellen van offertes en facturen voor TMS. In het e-mailverkeer van uw cliënt zijn offertes en facturen van TMS aangetroffen in de documentgegevens waarvan uw cliënt als auteur staat vermeld. Ook is een op 8 augustus 2019 door uw cliënt opgestelde sjabloon voor een akte van cessie voor TMS aangetroffen, terwijl TMS pas op 16 augustus 2019 is opgericht. Hieruit blijkt van een zeer intensieve betrokkenheid van uw cliënt bij het opstellen van offertes en facturen voor TMS, hetgeen kan worden aangemerkt als een ernstige belangenverstrengeling;
  • het er alle schijn van heeft dat uw cliënt hogere schadebedragen bij verzekeraars in rekening heeft gebracht dan de reële schadebedragen. De onderzoekers van Hoffmann hebben vastgesteld dat in 7 van de 14 onderzochte dossiers na een eerste offerte later, soms na bemoeienis van uw cliënt, een tweede offerte met hogere bedragen is ingezonden. De periode tussen de ontvangst van de eerste offerte en de tweede offerte bedraagt soms maar enkele uren of zelfs minuten, terwijl de procentuele verhoging varieert van 1,1% tot 84,8%, terwijl een toelichting op de reden voor de verhoging ontbreekt. Het tot dusverre bekende totaalbedrag van de verhogingen op een tweede offerte bedraagt € 24.541,54.
In het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met uw cliënt met wederzijds goedvinden, heeft cliënte herhaaldelijk benadrukt dat haar voorstel was gebaseerd op de juistheid van de herhaalde uitdrukkelijke verklaring van uw cliënt dat nimmer sprake was geweest van belangenverstrengeling. Uw cliënt heeft daarop steeds bevestigd dat nimmer sprake was geweest van enige belangenverstrengeling, waarmee uw cliënt cliënte naar nu blijkt onjuist heeft geïnformeerd en heeft gezwegen waar spreken plicht was. Bij een juiste voorstelling van zaken zou cliënte nimmer bereid zijn geweest om een vergoeding aan uw cliënt te betalen. Hierbij deel ik u dan ook mede dat cliënte artikel 1.2 van de op 11 februari 2021 ondertekende beëindigingsovereenkomst vernietigt op grond van artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek omdat dit artikel tot stand is gekomen onder invloed van dwaling als gevolg van (a) het verschaffen door uw cliënt van onjuiste inlichtingen aan cliënte en (b) het nalaten van uw cliënt cliënte volledig te informeren over zijn handelwijze.
Cliënte wijst er in dit kader op dat artikel 12.3 van de beëindigingsovereenkomst, waarin partijen zich hebben verbonden om geen vernietiging van de beëindigingsovereenkomst te zullen vorderen op grond van dwaling of andere wilsgebreken, niet aan vernietiging wegens dwaling in de weg staat. (…)”

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft - na vermindering van eis - gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen binnen drie dagen na de datum van het vonnis aan hem te betalen het netto equivalent van € 8.000,00 bruto onder gelijktijdige verstrekking van een bruto/netto-specificatie en de (restant)vergoeding voor kosten van rechtsbijstand van € 797,63 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over
€ 8.000,00 bruto vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, eventueel te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.2
[eiser] heeft tegen de achtergrond van de hiervoor achter 2.1 t/m 2.13 genoemde vaststaande feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op grond van artikel 1.2 respectievelijk artikel 8.1 van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst gehouden is tot betaling van € 8.000,00 bruto en het resterende bedrag ad € 797,63 inclusief BTW aan kosten rechtsbijstand.
[eiser] vordert primair nakoming van deze afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Subsidiair vordert [eiser] deze bedragen als schadevergoeding omdat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen, aldus [gedaagde] .
3.3
Hetgeen [eiser] verder of meer specifiek aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd of naar voren heeft gebracht komt, voor zover van belang, in de beoordeling aan de orde.
3.4
[eiser] heeft gesteld dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij de beëindigingsvergoeding nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en hij thans in de situatie verkeert dat hij de declaratie van zijn advocaat niet kan voldoen.

4..Het verweer

4.1
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2
[gedaagde] heeft ten aanzien van de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding, naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten en onder verwijzing naar de inhoud van het door haar overgelegde rapport van Hoffmann, daartoe aangevoerd dat de rechtsgrond voor betaling van die vergoeding is komen te vervallen als gevolg van de vernietiging van artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomst door [gedaagde] .
4.3
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd.
De afspraak over vergoeding van kosten voor rechtsbijstand die in de beëindigingsovereenkomst is opgenomen betreft uitsluitend de kosten voor rechtsbijstand ter zake van de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst. [gedaagde] heeft reeds aan deze afspraak voldaan. De kosten voor rechtsbijstand waarvoor thans een vergoeding wordt gevorderd zijn daarna ontstaan en vallen daar niet onder.
4.4
Hetgeen [gedaagde] verder of meer specifiek naar voren heeft gebracht, komt, voor zover van belang, in de beoordeling aan de orde.

5..De beoordeling

5.1
Op basis van de stellingen van [eiser] over zijn spoedeisend belang is hij in zoverre ontvankelijk in zijn vorderingen.
5.2
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3
Als gevolg van het verweer van [gedaagde] en de vernietiging van artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling in de brief van haar gemachtigde van
8 juni 2021 ligt ter beoordeling de vraag voor of [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden middels een geslaagd beroep op dwaling laatstgenoemde bepaling kon vernietigen.
5.4
Partijen hebben in de beëindigingsovereenkomst de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden vastgelegd alsmede de in verband daarmee gemaakte afspraken tussen partijen. De kantonrechter acht genoegzaam gebleken dat partijen hiervoor hebben gekozen ter voorkoming van een geschil tussen partijen over de vraag of [eiser] disfunctioneerde en in het verlengde daarvan of van [eiser] gevergd kon worden een verbetertraject te volgen.
De tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. In voornoemd artikel is bepaald dat bij een vaststellingsovereenkomst partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan, om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
5.5
Volgens [eiser] kan [gedaagde] zich niet succesvol beroepen op dwaling, omdat zij met kennis en wetenschap van de vermeende onregelmatigheden c.q. belangenverstrengeling van [eiser] en met juridische bijstand van haar advocaat de vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, én omdat in artikel 12.3 uit de vaststellingsovereenkomst de mogelijkheid tot vernietiging op grond van dwaling is uitgesloten.
5.6
Op grond artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub a BW respectievelijk artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub b BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar, indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten of indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
De rechter dient in het geval van een vaststellingsovereenkomst terughoudendheid te betrachten wanneer de vernietiging op grond van dwaling wordt ingeroepen. Het is immers in principe niet de bedoeling dat een partij succesvol een beroep kan doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond. Maar wanneer een misvatting blijkt te bestaan, veroorzaakt door bijvoorbeeld wederzijdse dwaling of schending van de onderzoeksplicht of de mededelingsplicht, dan is een succesvol beroep op dwaling mogelijk gerechtvaardigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3129) overwogen dat de omstandigheid dat partijen met betrekking tot een bepaalde kwestie in onzekerheid verkeren en te dien aanzien een vaststellingsovereenkomst sluiten, een geslaagd beroep op dwaling niet uitsluit, in het bijzonder niet als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a of b BW. Uit die uitspraak blijkt bovendien dat een beroep op dwaling vanwege een inlichting van de wederpartij ook kan slagen indien die inlichting niet specifiek is verstrekt in verband met de overeenkomst ten aanzien waarvan een beroep op dwaling is gedaan.
5.7
Hetgeen bepaald is in artikel 12.3 van de vaststellingsovereenkomst brengt niet zonder mee dat [gedaagde] in dit geval geen beroep op dwaling ten dienste staat. Voor de uitleg van hetgeen tussen partijen is overeengekomen, komt het aan op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de betreffende bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn (de Haviltex-maatstaf).
[gedaagde] heeft op basis van het rapport van Hoffmann geconcludeerd dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en ernstige onregelmatigheden en zelfs frauduleus heeft gehandeld. [gedaagde] heeft hier ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst geen rekening mee gehouden en hoefde daar redelijkerwijs geen rekening mee te houden, gelet op de herhaalde ontkenning door [eiser] dat van belangenverstrengeling door hem sprake zou zijn geweest.
Indien de conclusies van [gedaagde] uit het rapport van Hoffmann juist blijken te zijn, dan kan, naar het oordeel van de kantonrechter, hetgeen bepaald is in artikel 12.3 van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs niet worden tegengeworpen aan [gedaagde] .
De kantonrechter acht evident dat het niet de bedoeling van [gedaagde] was én dat [eiser] van [gedaagde] niet mocht verwachten dat het beroep op dwaling uitgesloten zou worden voor het geval de gestelde belangenverstrengeling, ernstige onregelmatigheden en fraude aan het licht zouden komen.
5.8
Uit de brief van [gedaagde] aan [eiser] van 28 januari 2021, waaruit is geciteerd in rechtsoverweging 2.10, in combinatie met de mededeling van [gedaagde] aan [eiser] in de brief van 12 januari 2021 dat ‘belangenverstrengeling’ voor [gedaagde] een dringende reden voor ontslag op staande voet vormt, leidt de kantonrechter af dat zij niet bereid was om in het kader van een beëindiging met wederzijds goedvinden een beëindigingsvergoeding (ter hoogte van € 8.000,00 bruto) te betalen aan [eiser] , indien zij wist dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan belangenverstrengeling. Dat het onderwerp ‘(vermoeden van) belangenverstrengeling’ niet in de beëindigingsovereenkomst is opgenomen maakt dit niet anders. [eiser] heeft herhaaldelijk uitdrukkelijk aan [gedaagde] medegedeeld dat van belangenverstrengeling van hem in zijn functie geen sprake is geweest en mededelingen gedaan van gelijke strekking en in het kader van de beëindigingsovereenkomst geen nuancering hierop aangebracht en/of aan [gedaagde] informatie verstrekt die ertoe moest leiden dat zij diende te onderzoeken of zij wel kon afgaan op de juistheid van de mededelingen van [eiser] .
Naar het oordeel van de kantonrechter brengt één en ander reeds mee dat het beroep op vernietiging van artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling gehonoreerd dient te worden, indien [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling.
5.9
Hiermee is de vraag aan de orde of artikel 1.2 en artikel 12.3 als rechtsgeldig vernietigd moeten worden beschouwd op grond van dwaling.
De concrete vraag die in dit kader beantwoord dient te worden is of [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Uit het rapport van Hoffmann heeft [gedaagde] afgeleid dat dit het geval is en dat, zoals hiervoor is genoemd, de belangenverstrengeling zeer vergaand is geweest, dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige onregelmatigheden en frauduleus heeft gehandeld. Voor de conclusies van [gedaagde] verwijst de kantonrechter naar de brief van 8 juni 2021 van de gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiser] , met dien verstande dat zij deze bij antwoord uitvoerig heeft onderbouwd en daaraan heeft toegevoegd dat [eiser] zakelijke informatie van zijn zakelijke smartphone en laptop heeft gewist. Bij lezing van het rapport van Hoffmann komt de kantonrechter tot de conclusie dat [gedaagde] op basis van dat rapport gerechtvaardigd deze conclusies heeft getrokken. Uit het rapport lijkt op zijn minst een vergaande belangenverstrengeling te volgen. Hoewel [eiser] ten tijde van het onderzoek door Hoffmann in de gelegenheid is gesteld om zijn medewerking daaraan te verlenen, heeft [eiser] dit bewust geweigerd.
Eerst in reactie op de conclusie van antwoord in deze procedure heeft hij ter zitting constateringen van Hoffmann en de conclusies daaruit betwist. Volgens [eiser] heeft hij plausibele verklaringen voor hetgeen geconstateerd is omtrent zijn handelen en kan hij “het allemaal toelichten.”
Middels hetgeen [eiser] ter zitting naar voren heeft gebracht kan naar het oordeel van de kantonrechter de inhoud van het omvangrijke rapport van Hoffmann thans (vooralsnog) niet als voldoende weerlegd worden beschouwd. Gelet op de aard van de kort geding procedure bestaat er in dit kader geen ruimte voor bewijsopdrachten of andere nadere instructies. Derhalve kan thans niet uitgesloten worden of onwaarschijnlijk worden geacht dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en dat het beroep op dwaling door [gedaagde] gehonoreerd zal worden in een bodemprocedure, zodat artikel 1.2 uit de vaststellingsovereenkomst als vernietigd zal worden beschouwd.
5.1
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand wordt als volgt overwogen. De kosten waarvan [eiser] een vergoeding vordert zijn kosten die [eiser] heeft gemaakt vanwege het feit dat [gedaagde] de beëindigingsvergoeding niet aan hem betaalde.
[eiser] heeft deze vordering uitdrukkelijk gebaseerd op hetgeen partijen hierover hebben vastgelegd in artikel 8.1 van de vaststellingsovereenkomst. Met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 5.7, overweegt de kantonrechter dat uit de vaststellingsovereenkomst noch uit verklaringen of gedragingen van partijen afgeleid kan worden dat [gedaagde] bereid was om kosten voor rechtsbijstand te vergoeden aan [eiser] , die niet gemaakt zijn in het kader van de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst. Bovendien ligt het niet in de rede dat [gedaagde] deze kosten dient te vergoeden, indien blijkt dat [gedaagde] op goede gronden betaling van de beëindigingsvergoeding heeft geweigerd. Deze vordering wordt derhalve (thans) afgewezen.
5.11
De kantonrechter komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat een ordemaatregel thans vereist is dan wel dat het zodanig aannemelijk is dat in een bodemprocedure de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen, dat vooruitlopend daarop die vorderingen in dit kort geding dienen te worden toegewezen. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
5.12
De nevenvordering tot betaling van wettelijke rente deelt in het lot van afwijzing.
5.13
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
757