ECLI:NL:RBROT:2021:6824

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/3041
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake bouwaanvraag en dwangsom

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, een beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege met betrekking tot een bouwaanvraag voor een dakopbouw. De aanvraag is op 9 mei 2019 ingediend, maar verweerder heeft op 31 mei 2019 laten weten dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat er geen medewerking kan worden verleend. Eiseres heeft vervolgens op 5 juni 2020 beroep ingesteld, wat door de rechtbank als onredelijk laat werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat eiseres, of in ieder geval haar gemachtigde, op de hoogte had kunnen zijn van de afwijzing van de bouwaanvraag, gezien de eerdere communicatie van verweerder. Daarnaast werd vastgesteld dat de ingebrekestelling die door de gemachtigde was gedaan, niet door eiseres zelf was ingediend, wat volgens de wet vereist is voor het verbeuren van een dwangsom. De rechtbank concludeerde dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: [naam] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 14 maart 2019 heeft [naam] een aanvraagformulier “Vooroverleg dakopbouw Ring 197” (aanvraag vooroverleg) bij verweerder ingediend. Bij e-mailbericht van 24 april 2019 heeft verweerder hierop gereageerd en verzocht om stukken, waaronder tekeningen, die nodig zijn om de aanvraag te beoordelen. Bij brief van 8 mei 2019, door verweerder ontvangen op 9 mei 2019, heeft [naam] tekeningen naar verweerder gezonden. In deze brief is onder meer vermeld: “ik wil u met klem verzoeken in dit stadium niet te veel in te gaan op de details van de bouwtekeningen. Het gaat ons er met name om of het vergund wordt als wij een aanvraag indienen voor een rechte dakopbouw.”
1.2.
Op 9 mei 2019 heeft [naam] als gemachtigde namens eiseres een aanvraag om een omgevingsvergunning (bouwaanvraag) ingediend door overhandiging van een brief op het gemeentehuis van Rotterdam ter attentie van de burgemeester van Rotterdam. De aanvraag betreft, zoals uit de stukken blijkt en zoals namens eiseres ter zitting is bevestigd, dezelfde dakopbouw.
1.3.
Bij brief van 31 mei 2019 heeft verweerder in antwoord op de aanvraag vooroverleg meegedeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat geen medewerking kan worden verleend vanwege stedenbouwkundige bezwaren. De brief sluit af met het advies om geen aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen.
1.4.
Bij brief van 12 juli 2019 heeft [naam] verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn op 9 mei 2019 overhandigde aanvraag. Bij brief van 29 juli 2019 heeft [naam] verweerder in gebreke gesteld wegens het niet publiceren van de van rechtswege verleende vergunning nu niet tijdig is beslist op de op 9 mei overhandigde aanvraag.
2. Op 5 juni 2020 is namens eiseres beroep ingesteld.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Uit het beroepschrift en de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de rechtbank dat het beroep op de voet van artikel 8:55f van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gericht tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege naar aanleiding van de bouwaanvraag.
Het beroep strekt er voorts toe dat op de voet van artikel 8:55c in samenhang met artikel 4:20d van de Awb de rechtbank vaststelt dat en welke dwangsom is verschuldigd wegens de niet tijdige bekendmaking.
4. Partijen gaan er kennelijk vanuit dat op de bouwaanvraag niet afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Gelet op het bepaalde in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan dit worden gevolgd.
5. Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden. De termijn hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de vraag op welk moment het voor de aanvrager duidelijk kon zijn dat geen beschikking of bekendmaking daarvan zou volgen.
Op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Dat is hier het geval. Op 31 mei 2019 heeft verweerder [naam] geïnformeerd dat het niet mogelijk zal zijn om voor de dakopbouw een omgevingsvergunning te verlenen. De bouwaanvraag van eiseres betreft dezelfde dakopbouw en aan deze aanvraag liggen dezelfde stukken ten grondslag als aan de aanvraag vooroverleg. Eiseres, maar in ieder geval haar gemachtigde, kon er toen dus mee bekend zijn dat verweerder geen omgevingsvergunning zou verstrekken. Door niettemin eerst een jaar later op 5 juni 2020 beroep in te stellen moet dat onredelijk laat worden geacht.
6. Ook afgezien van wat onder 5 is overwogen heeft het volgende te gelden.
Op dezelfde dag (9 mei 2019) dat verweerder van [naam] de aanvullende stukken ontving in het kader van de aanvraag vooroverleg heeft [naam] als gemachtigde van eiseres voor dezelfde dakopbouw en met dezelfde onderbouwing een bouwaanvraag ingediend ter attentie van de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester is echter niet bevoegd om te beslissen, dat is verweerder op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de ingebrekestelling van 29 juli 2019 wordt verwezen naar een aanvraag van 9 mei 2019, hetgeen verwarring kan hebben opgeroepen met de op dezelfde dag door verweerder ontvangen aanvullende stukken in het kader van het vooroverleg. De aanvraag is voorts, hoewel gedaan in een afzonderlijk stuk, niet gedaan op een van de twee wijzen (elektronisch of met een door de minister vastgesteld formulier) als bepaald in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. In samenhang gezien met verweerders onderbouwde advies van 31 mei 2019 is een grotendeels aan eiseres toe te rekenen situatie ontstaan waarin verweerder eerst in beroep heeft mogen onderkennen dat een separate bouwaanvraag was gedaan. Verweerder heeft eiseres daarover op 16 juli 2020 geïnformeerd en haar gewezen op de mogelijkheden om op de juiste wijze de bouwaanvraag in te dienen. Onder deze omstandigheden moet het niet aanvaardbaar worden geacht dat een vergunning van rechtswege zou zijn gegeven als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 4:20b van de Awb.
7. Op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb is voor het verbeuren van een dwangsom een ingebrekestelling door de aanvrager vereist. In dit geding is alleen de ingebrekestelling van 29 juli 2019 aan de orde. Deze is gedaan door [naam] , niet door eiseres. De opvatting van eiseres dat dit geen verschil zou mogen maken, omdat zij en [naam] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan niet worden gevolgd; zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2018, rechtsoverweging 132 (ECLI:NL:RVS:2018:4193). Verweerder is daarom geen dwangsom verschuldigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Dijkhoff, griffier
.De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 juli 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.