1.4.Bij brief van 12 juli 2019 heeft [naam] verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn op 9 mei 2019 overhandigde aanvraag. Bij brief van 29 juli 2019 heeft [naam] verweerder in gebreke gesteld wegens het niet publiceren van de van rechtswege verleende vergunning nu niet tijdig is beslist op de op 9 mei overhandigde aanvraag.
2. Op 5 juni 2020 is namens eiseres beroep ingesteld.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Uit het beroepschrift en de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de rechtbank dat het beroep op de voet van artikel 8:55f van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gericht tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege naar aanleiding van de bouwaanvraag.
Het beroep strekt er voorts toe dat op de voet van artikel 8:55c in samenhang met artikel 4:20d van de Awb de rechtbank vaststelt dat en welke dwangsom is verschuldigd wegens de niet tijdige bekendmaking.
4. Partijen gaan er kennelijk vanuit dat op de bouwaanvraag niet afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Gelet op het bepaalde in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan dit worden gevolgd.
5. Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden. De termijn hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de vraag op welk moment het voor de aanvrager duidelijk kon zijn dat geen beschikking of bekendmaking daarvan zou volgen.
Op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Dat is hier het geval. Op 31 mei 2019 heeft verweerder [naam] geïnformeerd dat het niet mogelijk zal zijn om voor de dakopbouw een omgevingsvergunning te verlenen. De bouwaanvraag van eiseres betreft dezelfde dakopbouw en aan deze aanvraag liggen dezelfde stukken ten grondslag als aan de aanvraag vooroverleg. Eiseres, maar in ieder geval haar gemachtigde, kon er toen dus mee bekend zijn dat verweerder geen omgevingsvergunning zou verstrekken. Door niettemin eerst een jaar later op 5 juni 2020 beroep in te stellen moet dat onredelijk laat worden geacht.
6. Ook afgezien van wat onder 5 is overwogen heeft het volgende te gelden.
Op dezelfde dag (9 mei 2019) dat verweerder van [naam] de aanvullende stukken ontving in het kader van de aanvraag vooroverleg heeft [naam] als gemachtigde van eiseres voor dezelfde dakopbouw en met dezelfde onderbouwing een bouwaanvraag ingediend ter attentie van de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester is echter niet bevoegd om te beslissen, dat is verweerder op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de ingebrekestelling van 29 juli 2019 wordt verwezen naar een aanvraag van 9 mei 2019, hetgeen verwarring kan hebben opgeroepen met de op dezelfde dag door verweerder ontvangen aanvullende stukken in het kader van het vooroverleg. De aanvraag is voorts, hoewel gedaan in een afzonderlijk stuk, niet gedaan op een van de twee wijzen (elektronisch of met een door de minister vastgesteld formulier) als bepaald in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. In samenhang gezien met verweerders onderbouwde advies van 31 mei 2019 is een grotendeels aan eiseres toe te rekenen situatie ontstaan waarin verweerder eerst in beroep heeft mogen onderkennen dat een separate bouwaanvraag was gedaan. Verweerder heeft eiseres daarover op 16 juli 2020 geïnformeerd en haar gewezen op de mogelijkheden om op de juiste wijze de bouwaanvraag in te dienen. Onder deze omstandigheden moet het niet aanvaardbaar worden geacht dat een vergunning van rechtswege zou zijn gegeven als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 4:20b van de Awb.
7. Op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb is voor het verbeuren van een dwangsom een ingebrekestelling door de aanvrager vereist. In dit geding is alleen de ingebrekestelling van 29 juli 2019 aan de orde. Deze is gedaan door [naam] , niet door eiseres. De opvatting van eiseres dat dit geen verschil zou mogen maken, omdat zij en [naam] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan niet worden gevolgd; zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2018, rechtsoverweging 132 (ECLI:NL:RVS:2018:4193). Verweerder is daarom geen dwangsom verschuldigd. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.