6.3De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit terecht het primaire besluit heeft gehandhaafd voor zover hierin is vastgesteld dat eiseres met inachtneming van het verzamelinkomen van € 59.423,- definitief geen recht op de zorg- en huurtoeslag over 2019 heeft en haar recht op kindgebondenbudget voor 2019 is vastgesteld op € 2.687,-.
7. Ten aanzien van de terugvordering van de teveel aan voorschotten ontvangen toeslagen over 2019 overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat uitgaande van het verzamelinkomen van € 59.423,- , totaal € 7.859,- (€ 1.189,- zorgtoeslag, € 2.597,- kindgebondenbudget en € 4.073 huurtoeslag) aan voorschotten over 2019 te veel aan eiseres is verstrekt.
8. Verweerder heeft met de motivering in het verweerschrift alsnog met toepassing van het Verzamelbesluit Toeslagen, laatstelijk aangepast per 15 januari 2021, de belangen van eiseres afgewogen. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat van bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake is.
De rechtbank is van oordeel dat geen gevolg is gegeven aan overweging van in de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, waarbij is overwogen dat onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afgezien of het terug te vorderen bedrag kan worden gematigd, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de toeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel art. 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel het gevolg van deze nieuwe uitleg van artikel 26 van de Awir is dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van toeslagen meer mogelijkheden krijgt om in individuele gevallen maatwerk te leveren waarbij kennelijk het Verzamelbesluit Toeslagen ten onrechte beperkend werkt. Verweerder heeft gesteld dat het verschil van de feitelijke inkomsten van € 13.233,- en het verzamelinkomen van € 59.425,-, door de wijziging met terugwerkende kracht van haar uitkering/lening naar een verstrekking om niet, niet als dergelijke bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt.
In het verweerschrift (zie rechtsoverweging 3.3. van deze uitspraak) is toegelicht dat voor situaties waarbij sprake is van eindheffing van het “papieren inkomen” dit probleem vanaf 2017 structureel is opgelost door een getroffen regeling waardoor dit door de gemeente en verweerder (afdeling loonbelasting) wordt afgehandeld.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat uit de brieven van Sociale Dienst van 19 december 2019 en 21 september 2020 valt af te leiden dat verklaringen omtrent dit “papieren inkomen” aan eiseres worden verstrekt, waarbij wordt aangegeven dat ‘Het verzoek aan de Belastingdienst is om rekening te houden met deze splitsing.’
De rechtbank is van oordeel dat hieruit valt af te leiden dat gemeente Dordrecht de situatie van het “papieren inkomen” van eiseres over 2019 niet heeft opgelost met de inspecteur/loonbelasting, waardoor ook haar inkomsten in de BRI niet zijn aangepast en verweerder bij de vaststelling van haar toeslagen over 2019 een verzamelinkomen van € 59.423,- hanteert. Voor zover verweerder heeft gesteld dat eiseres de aangifte bij de inspecteur voor de inkomstenbelasting moet laten corrigeren, komt dit naar het oordeel van de rechtbank niet overeen met het standpunt dat het probleem van het “papieren inkomen” vanaf 2017 door de gemeenten met de inspecteur van de belastingdienst moet worden opgelost. Eiseres heeft toegelicht dat zij op deze wijze ‘van het kastje naar de muur’ gestuurd wordt. Eiseres heeft ter zitting van 23 juni 2021 toegelicht dat zij geen bezwaar heeft ingediend bij de Inspecteur van de inkomstenbelasting, omdat zij geadviseerd is om met de verklaring van de Sociale Dienst bezwaar te maken tegen het primaire besluit. Met de later afgegeven nadere verklaring van de Sociale Dienst beroep is haar geadviseerd beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
De rechtbank is van oordeel dat het terugvorderen in dit geval gelet op de bijzondere feitelijke situatie niet in evenredige verhouding staat tot de gevolgen voor eiseres. Eiseres heeft immers in 2019 geen inkomen van € 59.423,- maar een feitelijk besteedbaar inkomen genoten van € 13.233,-. De rechtbank is van oordeel dat de terugvordering van bijna € 8.000,- onevenredig met het besteedbaar inkomen van € 13.233,-. Juist in deze situatie is het wrang dat dan van eiseres wordt teruggevorderd.
De oorzaak van de wijzing van het (verzamel) inkomen van eiseres en het feitelijk inkomen van € 13.233,-, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen voor zover verweerder de verstrekte voorschotten van toeslagen over 2019 van eiseres terugvordert, niet in stand blijven.
9. Voor zover verweerder ter zitting heeft gesteld dat eiseres € 19.000,- aan loonheffing heeft terug ontvangen, hetgeen eiseres heeft betwist, overweegt de rechtbank dat uit de stukken niet valt af te leiden of de wijziging van haar onbelaste uitkering over 2016 tot en met 2018, naar een uitkering om niet, gevolgen heeft voor eventuele vordering van loonheffing over deze jaren.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder de verstrekte voorschotten van toeslagen over 2019 van eiseres terugvordert. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de toeslagen over 2019 niet van eiseres worden teruggevorderd.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.