ECLI:NL:RBROT:2021:7114

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/919
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering subsidieaanvraag door stichting in oprichting en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting in oprichting en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De stichting, vertegenwoordigd door eiseres, had een subsidieaanvraag ingediend die op 4 december 2019 door verweerder werd geweigerd. Eiseres maakte bezwaar tegen deze weigering, maar verweerder verklaarde het bezwaar op 17 januari 2020 niet-ontvankelijk. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet de juiste bevoegdheid had om bezwaar te maken, omdat zij optrad als gemachtigde van de stichting, die nog niet was opgericht. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was overgelegd waaruit bleek dat eiseres als intermediair bevoegd was om het bezwaar in te dienen. De rechtbank benadrukte dat een stichting in oprichting geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Eiseres voerde aan dat zij als derde-belanghebbende moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat haar belang afgeleid was en niet rechtstreeks.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk had kunnen verklaren. De uitspraak werd gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, in aanwezigheid van griffier mr. H.L. de Vries, en werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [vestigingsplaats eiseres] , eiseres

gemachtigde: mr. M.L.W.J. Willemsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder de door tussenkomst van eiseres voor de stichting Floating Rotterdam i.o. (de stichting) ingediende subsidieaanvraag geweigerd.
Bij besluit van 17 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Op 14 juni 2019 is door tussenkomst van eiseres een subsidieaanvraag ingediend voor de stichting in het kader van [naam project 1] . De stadsjury heeft de aanvraag beoordeeld en een score gegeven. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 december 2019 geweigerd. Aan de weigering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat na rangschikking van de hoogste aanvragen weliswaar nog een beperkt restbudget over is, maar dit onvoldoende is om de aanvraag te kunnen honoreren. Eiseres heeft tegen deze weigering bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:6 van die wet. Eiseres heeft niet binnen een door verweerder gestelde termijn een uittreksel, statuten en machtiging van de stichting toegestuurd aan verweerder, waaruit blijkt dat mr. M.L.W.J. Willemsen zelfstandig bevoegd is namens de stichting een bezwaarschrift in te dienen. Ook heeft zij geen geobjectiveerde gegevens ingediend op basis waarvan kan worden vastgesteld dat eiseres als intermediair is aangewezen voor de stichting. Evenmin heeft zij enig bewijs overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [naam 1] bevoegd is tot het namens de stichting verlenen van een machtiging subsidieaanvraag. Aan de machtiging kan daarom volgens verweerder geen betekenis worden toegekend. Verder zijn volgens verweerder geen uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) en oprichtingsakte van de stichting nagezonden.
3. Eiseres voert in beroep aan dat de weigeringsbeschikking op haar naam was gesteld, een lijn die ook bij andere aanvragen – zoals voor het project [naam project 2] – is gevolgd en dat zij daarom ook de meest gerede partij was om bezwaar te maken. Subsidiair voert zij aan dat zij als derde belanghebbende ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat zij bij toekenning van de subsidie recht heeft op een provisiebedrag. Eiseres stelt verder dat aan de formele eisen is voldaan, omdat conform het verzoek van verweerder een uittreksel KvK en een machtiging van eiseres zijn overgelegd. Dat er geen uittreksel, statuten en machtiging van de stichting zijn toegezonden klopt, omdat deze stichting nog niet is opgericht. Eiseres stelt dat de reden tot niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met de uitgangspunten van de regeling [naam project 1] , die het mogelijk maken om een aanvraag in te dienen namens een nog niet opgerichte stichting. Eiseres stelt dat verweerder zelfs subsidie toekent aan niet opgerichte stichtingen en de oprichting van een stichting faciliteert na toekenning van een subsidie door een bedrag voor de oprichting van een stichting te betalen. Het is dan onzorgvuldig, of anders onredelijk om voor het maken van een bezwaar tegen een weigering van subsidie wel een formele stichting te eisen. Dat is volgens eiseres in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres stelt dat overigens bij de subsidieaanvraag een machtiging namens de stichting was bijgevoegd, waarin eiseres ook gemachtigd werd om bezwaar en beroep aan te tekenen.
3.1.
Ingevolge artikel 2:1, tweede lid van de Awb kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, kan het bezwaar ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat uit de subsidieaanvraag blijkt dat eiseres deze aanvraag namens de stichting heeft ingediend. Uit de bij de aanvraag overgelegde machtiging van 8 juni 2019, ondertekend door [naam 1] , blijkt dat eiseres is gemachtigd als intermediair. De stichting zou in augustus 2019 worden opgericht en uit de bijlage uittreksel KvK volgt dat de toekomstige bestuursleden [naam 2] , [naam 3] en [naam 1] zijn. Los van de vraag op welke naam de weigeringsbeschikking was gesteld en naar welk adres deze werd gestuurd, trad eiseres bij de subsidieaanvraag op als de gemachtigde van de stichting. Anders dan eiseres stelt was zij dus niet in persoon de meest gerede partij om bezwaar te maken tegen de weigeringsbeschikking, maar trad zij op als gemachtigde van de stichting. Dat brengt met zich dat verweerder op grond van artikel 2:1 van de Awb van (de gemachtigde van) eiseres een schriftelijke machtiging kon verlangen toen bezwaar werd gemaakt tegen de weigeringsbeschikking.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift is ondertekend door mr. M.L.W.J. Willemsen (de medewerker). Bij brief van 16 december 2019 is hij uitgenodigd om uiterlijk 30 december 2019 een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel dat niet ouder is dan één jaar en een kopie van de statuten of enig ander bewijs waaruit de zelfstandige bevoegdheid namens de organisatie een bezwaarschrift in te dienen blijkt. Tevens is vermeld dat indien uit de opgevraagde informatie blijkt dat de ondertekenaar(s) van het bezwaarschrift niet zelfstandig bevoegd is/zijn om bezwaar te maken tevens een bewijs nodig is waaruit blijkt dat zij dit namens degene(n) doet/doen die wel bevoegd is/zijn bezwaar te maken. In de brief is uitdrukkelijk vermeld dat wanneer niet aan het verzoek wordt voldaan, het bezwaarschrift niet inhoudelijk wordt behandeld. In reactie daarop heeft de medewerker bij e-mail van 23 december 2019 een machtiging van het bestuur van [naam bedrijf] overgelegd waarbij is verklaard dat de medewerker gemachtigd is om namens hen bezwaar te maken en het woord te voeren tijdens een hoorzitting in verband met de weigeringsbeschikking SUB.19.06.00256.SBW. De rechtbank stelt vast dat deze is getekend met ‘ [naam eiseres] ’. Verder is hierbij een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd van [naam eiseres] en van [naam bedrijf]
3.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de door de medewerker overgelegde stukken niet blijkt dat hij namens de stichting bezwaar mocht maken tegen het primaire besluit. De stelling van eiseres dat uit de machtiging die zij bij de subsidieaanvraag heeft overgelegd volgt dat zij gemachtigd was bezwaar en beroep aan te tekenen, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat geen betekenis toekomt aan deze door [naam 1] , in de aanvraag genoemd als toekomstig bestuurslid, ondertekende machtiging, omdat er geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat hij bevoegd is om namens de stichting op te treden. In dit verband overweegt de rechtbank dat, zoals hiervoor onder 3.2 werd vastgesteld, [naam 1] niet het enige toekomstige bestuurslid van de stichting was en dat niet is gebleken dat hij zelfstandig bevoegd was om namens de stichting eiseres te machtigen. Anders dan eiseres stelt heeft verweerder geen formele stichting verlangd, maar stukken op basis waarvan vastgesteld kon worden dat het bezwaar bevoegd werd ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiseres zich eerst in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de stichting nog niet is opgericht. Dat zij dit niet eerder heeft aangegeven komt voor haar rekening en risico. Verweerder kon er toen hij het bestreden besluit nam, op basis van de door eiseres overgelegde stukken, van uitgaan dat de stichting inmiddels zou zijn opgericht. Om die reden kon verweerder dus ook verlangen dat een uittreksel uit het handelsregister van de KvK en oprichtingsakte van de stichting zouden worden nagezonden. Wanneer het eiseres niet duidelijk was welke informatie van haar werd gevraagd, had het op haar weg gelegen om daarnaar te informeren bij verweerder. Dat zij dit heeft nagelaten en niet de gevraagde informatie heeft toegezonden komt voor haar rekening en risico. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:414. Alleen al nu gesteld noch gebleken is dat in het geval van de stichtingen waarnaar eiseres heeft verwezen niet duidelijk was dat deze nog niet waren opgericht, is geen sprake van gelijke gevallen, Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
3.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat een stichting in oprichting geen rechtspersoonlijkheid toekomt. Dat roept de vraag op of de stichting wel kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en of de stichting zich wel kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde als bedoeld in artikel 2:1 van de Awb. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2348), kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Zij moeten dan wel als afzonderlijke entiteit herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van de stichting niet aan die eis voldaan, nu gesteld noch gebleken is dat zij een andere activiteit heeft verricht dan het indienen van de subsidieaanvraag en het procederen daarover. Dat brengt met zich dat verweerder het bezwaar van eiseres, ook als wel een schriftelijke machtiging zou zijn overgelegd, niet-ontvankelijk had moeten verklaren voor zover dat zou zijn ingediend namens de stichting.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres niet als derde-belanghebbende worden aangemerkt. Aannemelijk is dat zij in haar financiële belang kan worden geraakt door het onderhavige besluit, maar dit is een afgeleid belang en geen rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AX7041).
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.