ECLI:NL:RBROT:2021:744

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
8705932 / CV EXPL 20-28476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie in juridisch advies met betrekking tot verblijfsdocumenten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die onder de naam [handelsnaam] opereert. De kern van de zaak betreft een wanprestatie in de uitvoering van een dienstverleningsovereenkomst die op 14 november 2018 is gesloten. Eiser heeft juridisch advies ingewonnen over een omgangsregeling met zijn dochter en het verkrijgen van een verblijfsdocument in Nederland. Eiser heeft een bedrag van € 550,00 betaald aan gedaagde, maar stelt dat gedaagde zijn verplichtingen niet is nagekomen, wat heeft geleid tot schade en onduidelijkheid over de verblijfsprocedure.

De procedure begon met een dagvaarding op 7 augustus 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 25 november 2020. Tijdens deze zitting was gedaagde niet aanwezig. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht en de zorgvuldigheidseisen, wat heeft geleid tot de ontbinding van de overeenkomst. De rechter oordeelde dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door de tekortkomingen van gedaagde en zijn werknemer, [naam persoon 1].

De kantonrechter heeft eiser in het gelijk gesteld en gedaagde veroordeeld tot betaling van € 1.476,88, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering in reconventie van gedaagde is afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.J.M. van Breevoort op 29 januari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8705932 / CV EXPL 20-28476
uitspraak: 29 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
mede handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ( [land gedaagde] ),
zaakdoende te [plaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: [naam gemachtigde] te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [naam eiser] ” respectievelijk “ [naam gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 7 augustus 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van de kantonrechter van 28 september 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald op 25 november 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2020 te 14:00 uur. [naam eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd en de heer [naam tolk] (tolk). [naam gedaagde] en/of zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Op 14 november 2018 heeft [naam eiser] een bezoek gebracht aan het kantoor van [naam gedaagde] in Amsterdam om juridisch advies in te winnen over een omgangsregeling met zijn dochter en het verkrijgen van een verblijfstitel in Nederland. [naam persoon 1] , een toenmalige werknemer van [naam gedaagde] , heeft toegezegd zich te gaan inspannen.
De neef van [naam eiser] , [naam persoon 2] (hierna: “ [naam persoon 2] ”), zou de communicatie tussen partijen gaan verzorgen, daar [naam eiser] de Nederlandse taal slechts summier machtig is.
2.2.
[naam eiser] heeft tijdens voornoemd gesprek een bedrag van € 50,00 aan intakekosten contant voldaan. Op de kwitantie, voorzien van stempels van het bedrijf van [naam gedaagde] , schrijft [naam persoon 1] :
“Advies VR.Wet EU-recht art. 20/21 VWEU Richtlijn 2004/38/EG”.
2.3.
Op 17 november 2018 heeft [naam eiser] via de bank een bedrag van € 500,00 aanbetaald, zodat [naam gedaagde] kon starten met de aanvraag van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de Vreemdelingenwet bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: “IND”).
2.4.
Op 23 november 2018 heeft [naam persoon 1] voormelde aanvraag ingediend bij de IND. Op 10 december 2018 stuurde [naam persoon 1] de ontvangstbevestiging van deze aanvraag via Whatsapp door naar [naam eiser] .
2.5.
In afwachting van de uitslag van deze procedure heeft [naam persoon 1] voor [naam eiser] een afspraak bij de IND gemaakt voor 8 april 2019 voor het verkrijgen van een verblijfsaantekening in zijn paspoort.
2.6.
Op 21 februari 2019 en 13 mei 2019 heeft de IND een brief naar [naam persoon 1] verstuurd, waarin zij om nadere informatie vraagt over – kort samengevat – de verhoudingen tussen vader en kind. Op 21 mei 2019 schrijven [naam persoon 2] en [naam persoon 1] het volgende – via Whatsapp – naar elkaar:
“Salam meneer,
In de brief staat heel wat punten waarbij het kind betrokken moet worden, maar het kind heeft hij niet. Dus hoe moet dit dan verder?”
“ [naam eiser] moet eerst zich laten inschrijven bij het bevolkingsregister, dan kunnen wij praten over de rest”.
2.6.
Bij beschikking van 15 juli 2019, welke is verstuurd naar het kantoor van [naam gedaagde] , heeft de IND de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument afgewezen. Daartoe heeft de IND, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
Eveneens heb ik u de volgende vragen gesteld in mijn brief van 13 mei 2019:
(…)
Tot op heden hebt u niet gereageerd op mijn brief van 13 mei 2019.
(…)
Er is niet duidelijk geworden uit uw stukken bij wie referent woont en wie er zorgdraagt voor diens opvoeding. De vragen gesteld in de brief van 13 mei 2019 zijn niet eveneens niet beantwoord. Hieruit blijkt derhalve niet dat er sprake zou kunnen zijn van een onlosmakelijke afhankelijkheid.
(…)
Uw gemachtigde heeft in zijn brief van 23 april 2019 aangegeven dat u geen middelen van bestaan hebt. Ik heb u vervolgens gevraagd in mijn brief van 13 mei 2019 hoe u dan aan uw middelen komt. Hier is niet op gereageerd. U hebt derhalve niet aangetoond dat u of uw referent de vrije beschikking hebt over middelen.
U hebt derhalve niet aangetoond dat de weigering aan u verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat uw referent Nederland en het grondgebied van de EU zal moeten verlaten.
Het gevraagde document wordt daarom niet afgegeven.
(…)”.
2.7.
Op 1 augustus 2019 verneemt [naam persoon 2] na een telefonisch gesprek met de IND, dat er op 15 juli 2019 een beschikking is gewezen. [naam persoon 2] vraagt per Whatsapp aan [naam persoon 1] om die betreffende brief door te sturen. [naam persoon 1] verstuurt ter antwoord, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik ben momenteel in Marokko, maar ik zal aan mijn zaakwaarnemer vragen het hele dossier naar het officiële adres van de heer [naam eiser] opsturen. Ik zal geeb bezwaar aantekenen. Hij kan een andere advocaat zoeken.”
2.8.
[naam eiser] heeft zich hierna tot familierechtadvocate mevrouw [naam persoon 3] gewend. Zij bericht [naam persoon 1] per e-mail van 11 september 2019, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Cliënt vertelde mij verder dat u een stuk van de IND zou hebben ontvangen, welk stuk – als het goed is – al enige tijd in uw bezit is. U hebt dit nog niet aan cliënt gestuurd, omdat u niet bekend zou zijn met zijn adres. Cliënt heeft het adres echter via Whatsapp gestuurd. Wellicht kunt u mij dit document ook per e-mail versturen? Cliënt zit hier immers op te wachten.
Graag ontvang ik deze week de gevraagde stukken van u.
(…)”.
2.9.
Bij brief van 30 juni 2020 heeft de huidige gemachtigde van [naam eiser] [naam gedaagde] aangemaand een bedrag van € 1.250,00 vóór 20 juli 2020 te voldoen, bij gebreke waarvan buitengerechtelijke incassokosten van € 226,88 (inclusief btw) in rekening zullen worden gebracht.

3..De vordering in conventie

3.1.
[naam eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [naam eiser] een bedrag van € 1.250,00, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 20 juli 2020 tot en met de dag van algehele voldoening;
  • [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [naam eiser] van een bedrag van € 226,88 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • alles met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten, alsook een bedrag van
€ 131,00 aan nasalaris, zonder betekening te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 dagen na betekening van dit vonnis tot en met de dag van algehele voldoening.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [naam eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat hij aanspraak maakt op restitutie van het door hem aan [naam gedaagde] reeds betaalde bedrag van € 550,00. Dit volgt uit de ongedaanmakingsverplichtingen die [naam gedaagde] heeft nu [naam eiser] de overeenkomst – zoals vermeld onder 2.1 – vernietigd dan wel ontbonden heeft. De rechtsgronden voor de vernietiging c.q. ontbinding van de overeenkomst zijn:
- primair: een oneerlijke handelspraktijk;
- subsidiair: dwaling;
- nog meer subsidiair: wanprestatie;
- geheel subsidiair: onrechtmatige daad.
Daarnaast vordert [naam eiser] een bedrag van € 700,00 aan immateriële schadevergoeding. [naam eiser] wachtte maandenlang onnodig in onzekerheid en met spanning op de uitkomst van de verblijfsrechtelijke procedure. Daar [naam gedaagde] zijn aansprakelijkheid niet wilde erkennen, voelde [naam eiser] zich genoodzaakt zijn gemachtigde in te schakelen en buitengerechtelijke incassokosten te maken. Deze kosten ten bedrage van € 226,88 (inclusief btw) dienen voor rekening van [naam gedaagde] te komen. Verder maakt [naam eiser] aanspraak op wettelijke rente over de totale hoofdsom van € 1.250,00 (€ 550,00 + € 700,00) vanaf 20 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.
Op de (overige) stellingen van [naam eiser] zal – indien van belang voor de uitkomst van de procedure – in de beoordeling worden teruggekomen.

4..Het verweer in conventie en de eis in reconventie

4.1.
[naam gedaagde] heeft in conventie primair geconcludeerd tot de onbevoegdheid van de rechtbank te Rotterdam en subsidiair tot het niet-ontvankelijk verklaren van [naam eiser] in zijn vorderingen.
4.2.
Daartoe heeft [naam gedaagde] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] woont noch verblijft in het gebied waarin de rechtbank te Rotterdam bevoegd is om kennis te nemen van geschillen. [naam eiser] heeft niet gemotiveerd waarom [naam gedaagde] voor deze rechtbank dient te verschijnen.
Voorts heeft [naam persoon 1] als overeengekomen gehandeld en een aanvraag bij de IND ingediend. [naam eiser] heeft van 14 november 2018 tot heden nooit iets van zich laten horen. Enkel [naam persoon 2] nam de moeite contact op te nemen, terwijl [naam persoon 1] dezelfde talen als [naam eiser] machtig is. De manier waarop [naam persoon 2] contact opnam met [naam persoon 1] was irritant. Voor die aanbetaling van € 500,00 wilde hij meer en meer weten over de voortgang van de procedure. [naam persoon 2] vroeg iedere keer een afspraak te maken en belde [naam persoon 1] zowel overdag als ’s avonds, in de weekenden en zelfs in de vakantieperiodes. [naam eiser] heeft zelf het een en ander nagelaten. Zo heeft hij tussen 14 november 2018 (de dag waarop het intakegesprek plaatsvond) en 15 juli 2019 (de dag waarop de IND op de aanvraag heeft beslist) geen enkele poging gedaan zich te verzoenen met zijn ex-echtgenote. Ook heeft hij geen advocaat gezocht om een omgangsregeling met zijn minderjarige kind te regelen.
4.3.
[naam gedaagde] betwist dat [naam persoon 1] [naam eiser] heeft misleid of dat er sprake is van een onrechtmatige daad. [naam persoon 1] is een bekende rechtshulpverlener bij de IND en bij de Vreemdelingenkamers van diverse rechtbanken. In reconventie vordert [naam gedaagde] dan ook om [naam eiser] te veroordelen in proceskosten van [naam gedaagde] .
4.4.
Op de overige stellingen van [naam gedaagde] zal – indien van belang voor de uitkomst van deze procedure – in de beoordeling worden teruggekomen.

5..De beoordeling

in conventie
de relatieve bevoegdheid
5.1.
De vorderingen vloeien voort uit een (mondelinge) dienstverleningsovereenkomst tussen [naam gedaagde] dan wel [naam persoon 1] in hoedanigheid van werknemer van [naam gedaagde] en [naam eiser] , waarbij [naam eiser] heeft gehandeld als natuurlijk persoon en [naam gedaagde] aan te merken is als een partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Op grond van artikel 101 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) is alternatief (naast de woonplaats van de gedaagde op grond van artikel 99 Rv) bevoegd de kantonrechter van de woonplaats van de natuurlijke persoon. Nu niet tussen partijen in geschil is dat [naam eiser] in de plaats Rotterdam woont, is de kantonrechter te Rotterdam bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
de inhoudelijke beoordeling
5.2.
De kantonrechter zal zich in de beoordeling beperken tot de bij zitting besproken rechtsgrond wanprestatie. [naam eiser] beroept zich op ontbinding van de overeenkomst, omdat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming aan de zijde van [naam gedaagde] . Zijn werknemer, [naam persoon 1] , heeft [naam eiser] onjuist en onzorgvuldig geadviseerd over de kansen en moeilijkheden waarop een aanvraag van een verblijfsdocument zou stuiten (zie Chavez-Vilchez-arrest). Verder had [naam persoon 1] [naam eiser] van advies moeten voorzien over de te verzamelen bewijsstukken, zowel voorafgaand aan de aanvraag als na de ontvangst van de brieven van de IND van 21 februari 2019 en 13 mei 2019. Dat [naam persoon 1] dit alles achterwege heeft gelaten, betekent dat hij niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichtingen én dat hij de zorgvuldigheidsplicht in de zin van artikel 7:401 BW heeft geschonden. Ook heeft [naam persoon 1] de zorgvuldigheidsnorm geschonden door de afwijzende beschikking van de IND niet tijdig door te sturen aan [naam eiser] en hem niet in te lichten over de bezwaartermijn van 4 weken na dagtekening.
5.3.
Daar staat tegenover het verweer van [naam gedaagde] dat de inhoud van de brief van de IND van 21 februari 2019 met [naam persoon 2] besproken is. De brief van 13 mei 2019 heeft [naam persoon 1] ook tijdig doorgestuurd, zodat [naam eiser] ruim de tijd had om zijn zaken op orde te krijgen. De e-mail van 11 september 2019 van de toenmalig gemachtigde van [naam eiser] (zie 2.8) heeft [naam persoon 1] ontvangen en naar eigen zeggen heeft hij daarnaar gehandeld door de beschikking van 15 juli 2019 op te sturen, althans naar een adres van [naam eiser] of [naam persoon 2] .
5.4.
Vooropgesteld dient te worden dat de overeenkomst tussen partijen van 14 november 2018 een overeenkomst van opdracht is zoals bedoeld in artikel 7:400 BW. De opdrachtnemer moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtgever in acht nemen (zie artikel 7:401 BW). Daarbij rijst de vraag of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Wat dit in concreto betekent is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.5.
Opgemerkt wordt dat [naam persoon 1] voortvarend is begonnen met de aanvraagprocedure van een verblijfsdocument bij de IND. Vast staat echter dat [naam eiser] c.q. [naam persoon 2] en [naam persoon 1] het – na verloop van tijd – als minder prettig gingen ervaren om met elkaar te communiceren. Uit de Whatsappberichten die [naam eiser] bij dagvaarding heeft overgelegd, welke niet afzonderlijk door [naam gedaagde] zijn betwist, blijkt dat [naam persoon 1] summier heeft gereageerd op de vraag van [naam persoon 2] aangaande de brief van de IND van 13 mei 2019 (zie 2.6).
De kantonrechter begrijpt het verweer van [naam gedaagde] – zoals omschreven in 4.2 – aldus dat de betaling van € 500,00 slechts bedoeld was om de aanvraagprocedure bij de IND te starten.
Het is daarmee niet onaannemelijk dat er tussen partijen een verschillend verwachtingspatroon heerste over het antwoord op de vraag wat er precies onder de (voorlopige) prijsafspraak van € 500,00 zou vallen. De vraag of op dit punt de zorgvuldigheidsnorm is geschonden is dan ook op basis van de huidige stand van zaken niet eenvoudig te beantwoorden.
5.6.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat [naam gedaagde] bij antwoord niet heeft betwist dat [naam persoon 1] [naam eiser] en/of [naam persoon 2] niet zelf op de hoogte heeft gebracht van de ontvangst van de beschikking van de IND op 15 juli 2019. Ook is niet gebleken dat [naam persoon 1] [naam eiser] en/of [naam persoon 2] op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift. [naam gedaagde] heeft erkend dat [naam persoon 1] voormelde beschikking pas na 11 september 2019 naar (de gemachtigde van) [naam eiser] of [naam persoon 2] heeft opgestuurd, waardoor in rechte vast is komen te staan dat de bezwaartermijn van 4 weken na dagtekening reeds verstreken was nog vóórdat [naam eiser] deugdelijk kennis van de beschikking kon nemen. [naam persoon 1] heeft hiermee [naam eiser] de toegang tot het indienen een rechtsmiddel ontnomen. Dat is een ernstige beroepsfout die op zichzelf bezien ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.
5.7.
Als gevolg van deze ontbinding kan [naam gedaagde] – in hoedanigheid van werkgever van [naam persoon 1] – op grond van artikel 6:170 lid 1 BW door [naam eiser] aansprakelijk worden gehouden tot betaling van de schade die hij lijdt door de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst aan de zijde van [naam persoon 1] (zie artikel 6:74 BW). De hoogte van de door [naam eiser] gevorderde schade van in totaal € 1.250,00 wordt door [naam gedaagde] niet afzonderlijk betwist en komt de kantonrechter ook niet ongegrond of onrechtmatig voor. Dit bedrag ligt derhalve voor toewijzing gereed.
5.8.
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd – ten aanzien van de gevorderde hoofdsom – kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.9.
De wettelijke rente zal – als niet separaat weersproken en als op de wet gegrond – worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld.
5.10.
Nu niet weersproken is dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht (zie 2.9) en ook aan de wettelijke vereisten voor toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten is voldaan, zullen de buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen tot een bedrag van € 226,88 dat gelet op de hoofdsom en de gebruikelijke tarieven redelijk is.
5.11.
[naam gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie. Deze kosten worden tot heden aan de zijde van [naam eiser] begroot op:
  • griffiegeld € 83,00
  • dagvaarding € 100,89
  • bevragen KvK € 5,58
 € 189,47 € 189,47 aan verschotten
en € 360,00 aan salaris gemachtigde (2 punten à € 180,00 per punt).
5.12.
De door [naam eiser] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335)
de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten.
in reconventie
5.13
Aangezien de vordering in reconventie rechtstreeks voortvloeit uit de vordering in conventie, en [naam gedaagde] in conventie de in het ongelijk gestelde partij is, zal de reconventionele vordering tot veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten worden afgewezen.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiser] te betalen € 1.476,88 aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 1.250,00 vanaf 20 juli 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam eiser] vastgesteld op € 189,47 aan verschotten en € 360,00 aan salaris voor de gemachtigde, en, indien [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, een bedrag van € 90,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [naam gedaagde] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de vijfde dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
in reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam eiser] vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240